Ester Naomi Perquin (Utrecht, 1980) groeide op in Zierikzee en woont op dit moment in Rotterdam. Zij volgde de opleiding Poëzie aan de Schrijversvakschool in Amsterdam waar zij in 2006 afstudeerde. Ze publiceerde gedichten in De Tweede Ronde en Tirade en is op dit moment redacteur van dit laatstgenoemde tijdschrift.
In 2007 debuteerde ze met de bundel Servetten halfstok. Voor deze bundel ontving ze de debuutprijs van Het Liegend Konijn. In 2008 verscheen haar tweede bundel Namens de ander. Voor de bundels samen ontving ze de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2009.
Wanneer wist je dat je gedichten wilde schrijven?
Ik wilde helemaal geen gedichten schrijven, geloof ik. Ik wilde graag een grote roman schrijven. Een serieus en ingewikkeld meesterwerk over De Liefde en De Dood. Of een briljant kort verhaal vol scherpgeslepen zinnen, waar mensen het dan jarenlang over zouden hebben. Of een fijn, lijvig essay over het maatschappelijk belang van de Lelijke Eend. Uiteindelijk bleek ik toch een voorkeur te hebben voor het geringe oppervlak van het gedicht. Die schijn van overzichtelijkheid ook. Die uiterste samenballing van alles: klanken, beelden, ritme, raadsels – het is zo’n stootvast ding, een gedicht. Daar kon ik mee uit de voeten.
Je hebt de schrijversvakschool gevolgd. Wat is het belangrijkste dat je er hebt geleerd?
De schrijversvakschool fungeerde in mijn ogen destijds vooral als vergaarbak voor autodidacten; er werd niet verteld wat er moest, er werd getoond wat er kon. Dat vond ik een prettige omgeving. Ik heb er vooral leren lezen, in brede zin. Er werden nogal eens zaken aangedragen waar ik met volstrekte ontoereikendheid tegenover stond. Malle klankgedichten, lyrische lappen, idiote verhalen. Ik vond het erg nuttig om erachter te komen dat ik nog maar zo weinig wist en dat ik toch al met mijn eigen ideeën zat opgescheept. Met eigen oordeeltjes en meninkjes. Het heeft in zekere zin een behoorlijk welwillende lezer van me gemaakt, liever gezegd: het heeft me waardering bijgebracht voor alles wat zich aan mijn smaak onttrekt, voor wat zich daarbuiten bevindt. Mijn smaak en ik vertrouwen elkaar volstrekt niet.
Waar streef je naar als je gedichten schrijft?
Ik moet bekennen dat ik praten over ‘het schrijfproces’ altijd heel lastig heb gevonden. Als ik het probeer wordt het ook vaak een beetje gênant. Eerst zit ik te hakkelen en daarna boor ik een enorme voorraad lelijke metaforen aan. Volstrekt onbedoeld hoor, maar evenzogoed. Terwijl er helemaal niet zo veel noemenswaardigs gebeurt, geloof ik. Er zit een zin in mijn hoofd. Of een woord. Of een gebaar, een klank, een beeld. Dat kan er al heel lang zitten, dat weet ik natuurlijk niet, maar het schuift op een bepaald moment naar voren en trekt de aandacht. Dan schrijf ik wat op en vaak is het daarmee al gesust. Dan houdt het zich verder roerloos. Een enkele keer slaat het onder mijn handen aan het woekeren en dan wordt het interessant, denk ik. Dan kan ik gaan peuteren. Of deel ik gewoon wat ferme klappen uit, want het is niet altijd een lieftallig proces om iets over te houden dat op eigen benen staat. Met sommige gedichten lig ik flink overhoop.
Er wordt weleens over jouw werk gezegd dat je een ouderwets woordgebruik hebt. Hoe zie je dit zelf en hoe verhoudt dit taalgebruik in jouw poëzie zich tot jouw dagelijkse taalgebruik?
Volgens mij ben ik wel wat behoudend van aard, in mijn woordgebruik. Taal die aan de rand van de zaal staat en best een beetje gevoel voor ritme heeft, maar die liever niet danst. Alles moet op de beheersing worden veroverd. Zo’n eigenschap kun je lastig ontlopen, al kleven er zekere risico’s aan. Je moet dat goed in de gaten houden in je eigen werk. Ik hoor sommige uitdrukkingen nu weleens terug, doordat ik een driejarige zoon heb die zich de taal machtig maakt. ‘Ik zou zo onderhand wel wat lusten.’ Oh god, denk ik dan, als ze hem straks maar niet gelijk keihard neerstompen op het schoolplein. Maar ik denk niet dat ik ooit radicaal zal veranderen in dit opzicht. Er zijn dichters die heel goed in staat zijn om straattaal of modewoorden volstrekt overtuigend in te zetten – maar dat zou in mijn geval geforceerd gaan klinken. Als ik relaxed zeg, dan klínkt dat nog steeds alsof het schuin gedrukt staat. Ik heb ook een liefde voor ambtelijke zinsneden en formele taal. Afgemeten, schoon, beheerst. Een goede vriendin van mij vroeg in cafés altijd beleefd ‘Zou u de asbak willen democratiseren?’ Dat vind ik aantrekkelijk geformuleerd. Ik hou van het potsierlijke en van het persoonlijke in zo’n opmerking. En van de spanning tussen die twee. God, ik kan verliefd worden op louter taalgebruik. Nou ja, iemand moet er natuurlijk ook een beetje lekker bij ruiken.
Begin dit jaar won je de Jo Peters Poëzieprijs en later de Anna Blamanprijs. Ook je debuut viel in de prijzen. Wat betekent deze erkenning voor jouw werk als dichter?
Mooi woord is dat, erkenning. Ik voel me een hoop dingen, op jaarbasis, maar ik geloof niet dat ik me ooit ‘erkend’ voel. ‘Goedemorgen mevrouw de Wit, voelen we ons nog een beetje erkend vandaag?’ ‘Nou Lidy, dat wil best lukken.’
Een prijs is een compliment en dat compliment mag je, in alle relativiteit, gewoon incasseren – maar ik geloof niet dat je er in poëtisch opzicht echt wijzer van wordt. En ik ken ook geen mensen die na een prijs plotseling blakend van zelfliefde op feestjes verschijnen. Een prijs heeft vooral praktisch nut. Het kan je werk onder de aandacht brengen, het brengt opdrachten met zich mee en schrijfgeld in de la. Dat is óók heel feestelijk en bruikbaar. Dan kun je je computer vervangen als die stuk gaat. Je drankgebruik bekostigen. Boeken en bundels aanschaffen. Maar met schrijven zélf heeft dat allemaal niet zo gek veel te maken – het speelt zich aan de andere kant van je werk af. Het is, zodra je je pen ter hand neemt, op de juiste manier irrelevant.
In Namens de ander, je eerste bundel, waren je gedichten strakker en vormvaster dan in Servetten halfstok. Is je manier van schrijven veranderd of was dit een bewuste keuze?
Met Namens de ander heb ik vooral geprobeerd om iets neer te zetten dat grilliger was, minder comfortabel. Veel van de gedichten in de bundel gaan over angst en verwijzen in die zin naar elkaar. De wrijving die kan ontstaan tussen instincten en gedachten, tussen vechten of vluchten. Angst speelt in mijn leven een grote rol – ik ben een beroepsbangerd, kan ik wel stellen. Ik vond dat ik teveel houvast in de vorm moest vermijden, toen ik aan Namens de ander begon. Angst is een sensatie die je maar lastig met terugwerkende kracht kunt neerzetten. Angst is altijd acuut. Dus moest er in de gedichten zelf iets aan de hand zijn. Dat uit zich bij mij niet direct in grote gebaren, hoor. Maar het is wel een bundel geworden waarin de gedichten meer ruimte hebben om te wankelen, zogezegd. Daar zie ik nog veel mogelijkheden, als ik denk aan toekomstig werk. Ik zoek steeds naar manieren om langs mijn eigen censuur te glippen.
Waar ben je op dit moment mee bezig?
Waar ik nu vooral aan werk is een reeks gedichten voor de Jo Peters Poëzieprijs. Daar wordt een heel mooi vormgegeven bundeltje van gemaakt dat dit voorjaar zal verschijnen. Er zit op dit moment nog veel werk in. Daarnaast ben ik bezig aan een boek voor kinderen, iets wat ik al heel lang wil schrijven. Dat staat nu wel in de grondverf, zogezegd – maar er is nog veel te doen. En natuurlijk schrijf ik gestaag aan een nieuwe bundel, waarin veel gedichten over de gevangenis terecht zullen komen. Ik overweeg om in najaar 2025 eindelijk een grote roman te publiceren. Een serieus en ingewikkeld meesterwerk over De Liefde en De Dood. Of een kort verhaal. Daar ben ik nog niet over uit.