verwarring
ik klim in hoogste bomen
ren om het hardst en win van hem
als ik val wil ik niet bloeden
en van huilen word ik woest
niemand zal me onder krijgen
maar ik word steeds erger vrouw
de man in mij vloekt weg
ik zie mijn borsten groeien
in een aarzelend besef
alles wordt zo onbekend raakt me
om het lijf
en uit mij vloeit het eerste bloed
ik weet niet hoe ik klimmen moet
als ze anders naar me kijken
die wiebelige tinteling…
De ochtend nadien
We zetten de port op tafel en de poezen
op de grond, een lange winterdag
is het vandaag. Je streelt de jaarringen
op mijn handen. Vogels
wedijveren met elkaar in een voorsprong
op de lente en wij bedenken
wat er bleef dat zo kort geleden
voor ons lag, overmoedig
haastend om onszelf in te halen: later
beloofden we met jonge woorden
niet wat we nu weten; de klank van tijd
herinnert ons het laten gaan –
maakt nesten leeg, vliegt uit.
Droom zonder gezicht
Hij wacht aan de andere kant
op het dak van een hoog gebouw
en tussen ons hangt diep
het asfalt in een dunne rook.
Geen gezicht heeft hij. Ik mis
de veilige hand die wijst
naar een lange lijn
waarop ik lopen durf.
Ik sta alleen, weet dat ik springen
moet, haal het rakelings
tot aan zijn voeten. Dan pas
reikt hij, gaan we over daken
van de stad.
Hij praat niet en ik luister
naar de man zonder gezicht.
Hij draagt de zware jas die zo lang al
aan de kapstok hangt:
ik weet de geur, de stof
die hem zijn gezicht teruggeeft
en ik zit weer op zijn knie,
een hollend paard. Hoe hij zingt
waarom de droom hem zocht.