Marijke Hanegraaf (1946) werkte als chemisch analiste en schreef jarenlang artikelen, reportages en verhalen voor de jeugdbladen Okki en Taptoe. Vanaf 1994 concentreerde ze zich steeds meer op het schrijven van poëzie, wat in 2001 leidde tot haar de debuutbundel Veerstraat bij De Arbeiderspers. Deze werd enthousiast ontvangen en in 2002 genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. In 2006 verscheen haar tweede bundel, Proefsteen, in de zomer van 2010 gevolgd door Restruimte. In deze nieuwste bundel speelt zij met dit begrip: restruimte is de ruimte in de marge, onbestemd en toch onmisbaar. Ook in onze geest kunnen we zo’n restruimte vermoeden.
U debuteerde op uw 55e, wat relatief laat is in verhouding tot andere dichters. Welke rol had het schrijven hiervoor in uw leven en hoe hebt u dit ontwikkeld tot het schrijven van een bundel?
Al was mijn opleiding die van chemisch analiste, en heb ik aanvankelijk ook als zodanig gewerkt, toch zit schrijven me in het bloed. Ik bedoel daarmee dat ik niet zonder schrijven kan, overigens ook niet zonder lezen. Als tiener schreef ik liedjes, later sciencefiction en nog later verhalen, reportages en informatieve artikelen voor kinderen. Gedichten, daar had ik niet zoveel mee. Ook heb ik de belangstelling ervoor niet meegekregen in mijn schoolopleiding, of ik heb het toen niet opgepikt.
Zo rond mijn 40e veranderde er iets. Aan de ene kant dacht ik: Dit is het dan met mijn schrijven, ik ben op mijn top en die is afgeplat en vlak als een oude berg. Aan de andere kant dacht ik: Nee, Hanegraaf, dit is het helemaal niet, je kunt beter schrijven dan je nu doet.
Dus ging ik naar ’t Colofon, de schrijversvakschool in Amsterdam. Vanaf dat moment maakte ik pas echt en goed kennis met gedichten en daardoor veranderde alles. Ik begon van gedichten en van het dichten te houden.
Ondertussen vind ik gedichten maken beter bij me passen dan verhalen schrijven. Ik vind het spannender, en tegelijk is het ook meer spelen. Ook past het goed bij mijn traagheid.
Wat zijn voor u de verschillen tussen het schrijven van verhalen en het schrijven van gedichten?
Moeilijke vraag! Een verhaal heeft kop en staart, een dichtbundel niet. Maar dat stel ik wel erg absoluut. In mijn eerste twee dichtbundels,Veerstraat en Proefsteen, stonden de gedichten hoofdzakelijk op zichzelf. In de laatste bundel, Restruimte, ligt dat anders. Twee afdelingen zijn thematisch, namelijk ‘Telpost’ en ‘Geest van hout’. En de eerste afdeling, ‘Stugge grond’, is bijna verhalend. Uitgangspunt is de bouwplaats met de herenhuizen; de bouwplaats confronteert je met je onzekerheid over een keuze. Hieromheen laat ik mijn gedachten en emoties rondspringen als close-ups. Twijfel, woede, sarcasme. Hoort er bijvoorbeeld bij dat je een kind wilt als je een huis koopt? Dat leverde het in mijn beleving verontrustende gedicht ‘Een ster, een kind’ op. De staart, het gedicht ‘Restruimte’, zou je de essentie van de zoektocht mogen noemen, daar waar het uiteindelijk om draait. Wat je ook kiest, gaat het er niet om dat je in staat bent midden op de dag een uur te laten ontstaan, waarin je als het ware nutteloosheid kan creëren? Je zoekt een weg in het leven en komt uit bij de restruimte. Dat is in feite bij iets onbenoembaars, misschien wel bij niets. Alsof de weg die je kiest op zich niet belangrijk is.
Maar is ‘Stugge grond’ een verhaal? Ik vind van niet. Het is een cyclus van samenhangende gedichten. Ik kwam op deze vorm door de Hongaarse film ‘De hik’. Die begon met close-ups en pas later zag je dan wat het was. Ik herinner me een prachtige opname van iets dat draaide en dat bleek een onderdeel te zijn van een motor en die motor was, meen ik, weer een onderdeel van een tractor.
In het verleden hebt u veel ervaring opgedaan in schrijven voor kinderen. Is er voor u een verband tussen het schrijven voor kinderen en het schrijven van poëzie?
Tja. Voor kinderen schrijf je eenvoudig. Je maakt geen moeilijke zinnen en je gebruikt geen moeilijke woorden. Die vaardigheid bezit ik. Maar als ik kijk naar mijn laatste bundel Restruimte, dan staan daar soms aardig lange zinnen in en misschien ook wel moeilijke woorden. Dus ondertussen denk ik dat er geen verband is. Ik heb kundig leren schrijven in de periode dat ik voor kinderen schreef, maar dat had op iedere andere manier ook kunnen gebeuren, lijkt me.
Uit een aantal van uw gedichten kan ik opmaken waar deze plaatsvinden of ontstaan zijn. Zijn deze gedichten ook buitenshuis geschreven?
Zelden. Ik sla blijkbaar dingen op die ik zie of ervaar. Als iets me frappeert, maak ik soms ook wel aantekeningen, die ik later uitwerk (of niet). Maar nee, de gedichten ontstaan meestal niet al wandelend of fietsend.
Drie jaar geleden heb ik een bomencursus gevolgd, in het Goffertpark in Nijmegen, bij het IVN (Vereniging voor natuur- en milieueducatie). Ik ben tijdens zo’n cursus heel nieuwsgierig; de ouwe analiste wil feiten leren en is absoluut niet bezig met dichten. Pas later kan het zijn dat ik er een of meer gedichten over maak. Ik noem dit omdat de afdeling ‘Geest van hout’ in de bundel Restruimte aldus ontstaan is.
Wat ziet u als een belangrijk aspect van uw dichterschap en wat hebt u nodig om gedichten te kunnen schrijven?
Ik probeer nieuwe uitdagingen te vinden. Nadat ik de Hongaarse film ‘De hik’ had gezien, dacht ik: zó zou ik een gedichtencyclus kunnen schrijven. Ook het gedicht ‘Kust zee’ is een goed voorbeeld van een uitdaging. De uitdaging was om een gedicht te schrijven dat zich omkeert. Ik heb er ook een eigen woord in gestopt, het was het enige woord dat hier hoorde: zetelhout. Het summum van spelen! Ik ben overigens een schaver, zelden tevreden met een eerste versie.
Om te kunnen schrijven heb ik innerlijke rust nodig en een beetje uitwendige beweging, zie de busrit in het gedicht ‘Achterland’. Ik kan geen gedichten schrijven in periodes van grote emoties.
Over uw gedichten is eens in een recensie gezegd dat ‘de lezer stil leert staan bij wat onopgemerkt was.’ Staat dit aanscherpen van de blik van de lezer u ook als doel voor ogen als u aan het schrijven bent?
Het is mooi dat deze lezer heeft geleerd om stil te staan bij wat onopgemerkt was, maar mijn doel was dat niet. Ik heb geen doel naar de lezer toe en ik weet evenmin vooraf wat het effect zal zijn van mijn gedichten. Ik heb wel een doel naar mezelf toe: ik wil zo goed schrijven als ik kan, mijn eigen grenzen opzoeken.
Ik heb de indruk dat u in Restruimte, nog meer dan in uw andere bundels, heel geconcentreerd bezig bent met dat wat als vanzelfsprekend aanwezig is en wat we daardoor bijna niet meer bewust waarnemen. Doet u er iets speciaals voor om zo ‘wakker’ en bewust om u heen te kunnen kijken?
Ik slaap maar door… schrijf ik in het gedicht ‘Een groet’. Dus wakker? Maar dat is een flauwe opmerking. Toch zit er ook een kern van waarheid in. Juist in een bui van welwillende slaperigheid merk ik volgens mij het meeste op. In het gedicht ‘Achterland’ vind je die stemming terug. In de bus, op weg naar de telpost in Millingen aan de Rijn, zat ik lekker te niksen en uit het raam te kijken. Ik hoefde helemaal niets, ik was immers nog niet op mijn bestemming. En juist dan gebeurt het. Heel wakker zijn geeft een andere geestesgesteldheid, een ander contact met de wereld.