Anne Broeksma (1987) studeert Nederlandse literatuur in Utrecht. Ze schrijft sinds haar 15e gedichten, deed al vele dichtpodia aan waaronder Onbederf’lijk Vers en Dichters in de Prinsentuin en won enkele poetry slams. Onlangs stond ze in de top 100-bundel van de Turing nationale gedichtenwedstrijd. In Utrecht organiseert ze vanuit het Poëziecircus iedere tweede woensdag van de maand de literaire talkshow Slok op Utrecht, met nieuws, dichters en muziek.
Je bent eigenlijk al geen onbekende meer voor Meander. Deze zomer nam Ingmar Heytze je al op in zijn keuze. Toen kwamen we al heel wat over je te weten. Zo zou je begonnen zijn met schrijven onder het pseudoniem Kamerplant. Ka-mer-plant?
Ja, Kamerplant. Toen ik me jaren geleden wilde aanmelden bij een gedichtenwebsite om mijn gedichten eens aan de buitenwereld te staven, moest ik een gebruikersnaam verzinnen. Ik koos de naam van het ding dat mij het eerst in het oog sprong. Ik merkte dat mensen van alles bij die naam gingen bedenken, als ik een somber gedicht plaatste kreeg ik reacties als: ‘een beetje Pokon voor Kamerplant’ en ‘dat je maar geen kasplantje mag worden’. Kamerplant bleek later goed aan te sluiten bij een terugkerend thema in mijn gedichten: de spanning tussen dode en levende dingen, tussen binnen en buiten. Ik wil nog eens een roman over een tuincentrum schrijven.
Je veroverde al je plaats op het podium door het winnen van enkele poetry slams. Wat trekt je aan in die wedstrijden?
De eerste keer dat ik op een podium stond, was het vooral een prettige gewaarwording dat iedereen stil was en ik mocht praten. Optreden met gedichten vind ik iets bijzonders. Een muzikant kan zich vastklampen aan zijn melodie of instrument. Als dichter heb je alleen je woorden en als je geluk hebt: een microfoon. Dat jongeren deze vorm van podiumkunst ook weten te waarderen, blijkt wel uit de deelnemers en bezoekers bij Poëziecircusshows als U-slam en iPoetry. Een echte poetryslammer ben ik overigens niet. Het wedstrijdelement trekt me niet bijzonder en mijn gedichten zijn wellicht te ingetogen en te kort om een heel café mee te slepen. In het schrijfproces krijgt het papier ook meestal voorrang.
Samen met Alexis De Roode vorm je een koppel. In hoeverre stimuleren jullie elkaar tot schrijven? En in hoeverre beconcurreren jullie elkaar?
We leggen elkaar weleens wat voor, maar we bespreken vooral de poëzie van andere dichters. Dat is echt een gezamenlijke hobby. Mijn eigen gedichten leg ik liever voor aan mensen die verder van me af staan. Alexis is wel een bron van inspiratie voor mijn gedichten, hij is mijn muze en is aanwezig in regels als de man die geen tv heeft / en ’s ochtends naar zijn planten staart. En hij pakt er al gauw een viltje bij als ik begin te praten over mijn obsessie met bijzondere diersoorten. In mijn ogen zijn het op hol geslagen kinderfilosofietjes, maar hij maakt er wat moois van. Daar zijn veel readymades uit voortgekomen. Bij optredens merken we dat mensen juist naar die gedichten vragen, daarom willen we ze nog eens bundelen vergezeld van oude dierenprenten. Van concurrentie kan geen sprake zijn als ik zijn lijst met optredens en publicaties bekijk. Wat dat betreft kom ik nog maar net kijken.
Hoe sta je zelf tegenover je poëzie? Heb je al je stijl gevonden, denk je, of ben je nog zoekende?
Mijn poëtica is gevaarlijk terrein, die kan bijna dagelijks veranderen. Misschien is het beter te kijken naar terugkerende thematiek in de gedichten die ik tot nu toe geschreven heb. Een verwondering over de schijnbare vanzelfsprekendheid van de dingen bijvoorbeeld, of het verlangen naar een situatie zonder verantwoordelijkheid.
Ook heb ik de neiging het zwarte gat van de zinloosheid lieflijk te decoreren, maar dan wel met een versieringslaag die in paniek is aangebracht. Je kunt de beesten, de uitzichten, de kitscherige rituelen ervan af vegen als je zou willen, maar ik wil er juist mee laten zien dat die decoratie van grote waarde is, dat het interessant kan zijn om naïef te blijven.
Voorts wordt er in mijn gedichten veel geografisch en historisch gereisd. Daarbij maak ik soms gebruik van een soort sample-techniek, waarbij ik feiten en flarden uit bijvoorbeeld natuurkundige of geschiedenisboeken door mijn gedichten mix. Ik wil in een gedicht echter niets verklaren, alleen iets laten zien. Als het goed is, hoeft er dan geen uitleg bij. Maar zoals ik al zei, ik begeef me nu op gevaarlijk terrein. Je zult net zien dat dit in de gekozen gedichten niet naar voren komt. In mijn thematiek zie ik een duidelijk patroon, in de zoektocht naar een eigen stijl doe ik voorlopig een beroep op de ‘veelstijligheid’.
Je kunt de poëzie van Andrea Voigt en Esther Naomi Perquin wel waarderen, twee jonge Nederlandse vrouwen. Toeval, of heb je wel iets met de jongere (vrouwelijke) generatie schrijvers?
Daar zou ik graag Eva Cox aan toe willen voegen. Ik heb inderdaad wel iets met de jonge vrouwelijke generatie dichters, hoewel de stijlen van deze dichteressen nogal uiteen lopen. Andrea Voigt lees ik graag om de subtiele, zintuiglijke gedichten met woordcomposities die lang blijven hangen. Esther Naomi Perquin vind ik naast technisch knap ook erg geestig en Eva Cox kan als geen ander grimmig lyrisch de dierentuin, haar tv of een postbeambte bezingen. Ik zou niet weten of deze dichteressen iets gemeen hebben, in ieder geval liggen hun bundels altijd binnen handbereik naast mijn bed. Ik lees veel meer poëzie dan proza en verbaas me er soms over dat ik in grote boekhandels naar een tochtige uithoek word verwezen voor een klein, verlaten kastje met bundels. Dat is ook de reden dat ik dit jaar ga afstuderen op een onderzoek naar het functioneren van dichtbundels in het huidige literaire systeem, aan zowel de productie- als de receptiekant.