LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 143: Judith Herzberg – Mozes

13 apr, 2011
door Bettine Siertsema

Meander Klassieker 143

In deze nieuwe aflevering komt voor de tweede keer Judith Herzberg aan bod. Besprak eerder (in nummer 78 van 24 januari 2006) Inge Boulonois ‘Een kinderspiegel’, nu buigt Bettine Siertsema zich over ‘Mozes’, dat een verrassende wending blijkt te bevatten.

Mozes

Onze gestorvenen, onder de zon bezweken
aan het zware werk, te zwaar
voor slaven, moest ik die achterlaten?
Dat kan toch niet, die horen toch
in eigen aarde, niet in Egyptisch zand
in waarde, te vergaan.

Maar ook: je kunt geen veertig jaar
met lijken blijven zeulen
nog afgezien van wie op reis bezwijkt.

En tante Jo, de zachte, waar is haar as

Judith Herzberg (1939)

Uit: Het vrolijkt, de Harmonie, Amsterdam, 2008.

De poëzie van Judith Herzberg laat vaak staaltjes zien van een nauwkeurig observeren van op het oog volkomen onbelangrijke alledaagse voorwerpen of gebeurtenissen. In haar eerste bundel, Zeepost uit 1963, stond bijvoorbeeld een gedicht over een gebruikt condoom dat ze op het strand ziet (‘Goeiig, ontmoedigd afgedankt dingetje…’), en haar meest recente bundel, uit 2008, opent met een gedicht over het vrolijke gevoel dat het zien, vanuit de trein, van vijf overalls aan een waslijn haar geeft.

De titel van die bundel, Het vrolijkt, bevat al meteen een ander kenmerk van haar dichtkunst: ze maakt verrassende eigen woorden of woordcombinaties die zonder opsmuk precies raak zijn. (Die eigenschap kan trouwens ook aanleiding zijn tot misverstand: ik herinner me een geleerde beschouwing over het vreemde woord ‘Botshol’, de titel van haar vierde dichtbundel, van een recensent die kennelijk niet wist dat het de naam is van een natuurgebied bij Vinkeveen.) Het ‘vrolijkt’, zoals het regent, of zoals het gebeurt.
Maar het is niet louter opgewekte speelsheid wat er in deze bundel te vinden is. Ook aan verontwaardiging over de actualiteit geeft Herzberg lucht, zoals in het gedicht over een detentiecentrum voor illegalen, gericht ‘Aan de bewakers in bijvoorbeeld Zeist’, dat nog extra scherpte krijgt doordat het volgt op een gedicht over een bezoek aan het voormalig concentratiekamp Ravensbrück.

Ook het gedicht ‘Mozes’ snijdt geen vrolijk thema aan, al maakt de parlando-stijl dat het toch enigszins luchtig blijft, of tenminste dat pathetiek vermeden wordt. Mozes was degene die volgens het Bijbelse verhaal het volk Israël uitleidde uit de slavernij in Egypte, waar het een paar generaties eerder terecht was gekomen bij een hongersnood in hun eigen land, en waar het zware dwangarbeid moest verrichten. De tocht door de woestijn die daarop volgde, op weg naar het beloofde land, duurde veertig jaar. Het hele verhaal staat in het oudtestamentische Bijbelboek Exodus.

De eerste strofe gaat over het dilemma van Mozes of hij de lichamen van zijn volksgenoten die in Egypte gestorven zijn, moet meenemen op die tocht of niet. En het antwoord lijkt ja te zijn, want je kunt het toch niet maken, om hen in vreemde grond en dus zonder waardigheid begraven te laten. Door het rijm tussen ‘aarde’ en ‘waarde’ – onnadrukkelijk doordat het geen eind- maar middenrijm is – wordt het inhoudelijke verband tussen die waardigheid en de eigen grond onderstreept. Het is het enige rijm dat in het gedicht voorkomt (het eindrijm van zwaar in r. 2 en jaar in r. 7 staat te ver van elkaar om nog als rijm te functioneren). Maar assonanties komen wel heel veel voor: in r. 1 vier keer de o-klank, en in r. 4 nog eens drie keer, in r. 2 en 3 vijf keer de aa-klank met in r. 6 nog eens twee keer. In de tweede strofe is de herhaalde ij-klank opvallend. Daarnaast springt de alliteratie met zw… in het oog (of oor) met bezweken, zware, zwaar en bezwijkt.
Het zware werk onder de zon, de slaven, het Egyptische zand, het zijn allemaal elementen die naar het Bijbelverhaal verwijzen. Dat de ‘ik’ in r. 3 Mozes is, en dat ‘onze’ in r. 1 naar het volk Israël verwijst, waar Mozes deel van uitmaakt, het spreekt helemaal voor zichzelf. In de Joodse traditie is begraven de standaard; cremeren komt, ook onder geseculariseerde Joden, nauwelijks voor.

Je verwacht dat de laatste strofe de balans zou doen doorslaan naar een van die twee posities, verwoord in strofe 1 en 2, meenemen of achterlaten. Maar die eenregelige strofe, die zonder leesteken middenin lijkt af te breken, zet het hele gedicht in een radicaal ander licht. De huiselijke aanduiding ’tante Jo’ vervangt de mythische context door die van een hedendaagse, familiaire. En de laatste zinsnede, de vraag waar haar as is, stelt in één klap de Shoah centraal. Opeens gaat het in de eerste strofe niet alleen meer om de slavernij in Egypte, maar ook om de dwangarbeid in bijvoorbeeld de beruchte steengroeven, die in veel concentratiekampen het ergste, meest dodelijke ‘Arbeitskommando’ waren.

De Joodse Judith Herzberg, geboren in 1934, overleefde de oorlog in de onderduik. Haar ouders behoorden tot de overlevenden van Bergen-Belsen. Hoewel de voornaam Jo wel in haar biografie te vinden is – zij heeft een oom Jo gehad, en de dienstbode van de familie Herzberg, die haar heeft helpen onderduiken, heette Jo Bakx – drukt de naam hier waarschijnlijk alleen vertrouwdheid uit zonder op een concrete en reële persoon te duiden. Het epitheton, ‘de zachte’ kan ik niet in verband brengen met enige voornaam met ‘Jo’ erin. De eigenschap zachtheid suggereert grote nabijheid, maar staat vooral, denk ik, voor de weerloosheid van het slachtoffer.
Door de laatste regel blijken de eerdere strofes niet om een dilemma van Mozes te gaan, maar om de twijfel over de juiste omgang met het verleden, de twijfel van de dichter, of algemener, van het hedendaagse Jodendom. Kun je die erfenis van zes miljoen doden wel je hele leven met je meedragen? Bezwijk je daar niet onder? Maar anderzijds, doe je hen tekort als je ze achter je laat, zo dat al mogelijk is? In hoeverre moet je het verleden het heden laten mee bepalen? Zou je überhaupt wel anders kunnen?

Dat de vraag in de laatste regel, en daarmee het hele gedicht, niet afgerond wordt met een leesteken, onderstreept het opene, het onbeantwoordbare van de vraag, maar is ook als het ware de verbeelding van het onvoltooide van de dood van al die vergaste en verbrande mensen, van wie de as verstrooid is in de wind. Voor hen geen laatste rustplaats, geen graf maar ook geen urn. Hun leven werd onderbroken, hun dood is onaf.

 

     Andere berichten