Elma van Haren (1954) studeerde vijf jaar aan de kunstacademie in Den Bosch, vervolgens was zij werkzaam als beeldend kunstenaar en legde zij zich steeds meer toe op het schrijven van poëzie. Ze debuteerde in 1988 bij Uitgeverij de Harmonie met de bundel De reis naar het welkom geheten. Dit debuut werd bekroond met de C. Budding’-prijs voor nieuwe Nederlandse poëzie. Hierna publiceerde ze nog diverse gedichtenbundels waaronder Grondstewardess en Schuinvallend oog. Sinds 1998 publiceert ze ook gedichtenbundels voor kinderen. Naast haar werk als dichter geeft Elma van Haren les aan de Schrijversvakschool in Amsterdam.
Wanneer ontdekte je de taal als materiaal en hoe verliep de stap naar het schrijven voor jou?
Taal was altijd al mijn basis, vanaf mijn vierde wilde ik schrijver worden. Omdat op de middelbare school poëzie schrijven een strafbaar feit was (je werd niet meer serieus genomen worden door de groep) schreef ik nooit gedichten. Bovendien probeerde ik altijd proza te schrijven. Pas toen ik al een tijd in Amsterdam woonde na de kunstacademie en er niemand op mijn vingers keek, dook ik de poëzie in.
In jouw gedichten zijn uitroepen, dialogen en fragmenten op losse wijze met elkaar verbonden. Het lijkt of het schrijfproces bij jou heel associatief plaatsvindt, klopt dat?
Ik werk associatief, maar het gedicht dicteert zijn eigen strenge regels. Niet alles pas bij alles, eigenlijk past heel weinig. Als de associatie het enige werktuig en de enige vormregel was, dan kon ik iedere dag wel een gedicht schrijven. Meestal doe ik toch drie á vier jaar over een bundel. Als er één gedicht per maand lukt, ben ik erg blij.
Het spannendst vind ik het te zien waar het gedicht naar toe werkt. Het verborgen verhaal dat zich ontvouwt en dat ik dan probeer te sturen en, óf het zich dan laat sturen. En dan de vondst, die alles verklaart, die verbindt; die ene zin die alle deuren openzet. Pure ruimte, zuurstof. Daar doe ik het voor.
In je gedichten zijn vaak zelfverzonnen woorden opgenomen, zoals ‘flitsleemte’ en ‘zelfmoordzwaluw.’ Je neemt veel vrijheid om jezelf uit te drukken. Hoeveel vrijheid vind je dat je als dichter kunt nemen in de omgang met taal?
Alle vrijheid. Vrijheid om alle regels met voeten te treden, je kont ernaar toe te keren, je vingers bij af te likken, je hoofd er van te laten over lopen, je ogen er de kost aan te geven en je tong ervan te verliezen. Kortom, je er met alle beschikbare middelen te goed aan te doen.
Regelmatig gebruik je woorden die niet zo bekend zijn. In de bundel Eskimoteren is zelfs een woordenlijst opgenomen om deze toe te lichten. Hoe ontdek je deze woorden en welke rol spelen deze voor jou?
Het zijn gewoon prachtige woorden met een rijke betekenis, die de gedichten vullen als advocaat een chocolade paaseitje. Daar word je vrolijker van dan van dat saaie melk, puur of wit als opperste variatie. Ik veronderstel en ik hoop dat de lezer net zo opgewonden wordt van woorden als ik. Ik heb een lijst van woorden die ik ooit tegen gekomen ben en die ik mooi vind. Het woord ‘niëlleren’ bijvoorbeeld, een woord voor etsen in zilver, een zacht materiaal, komt goed van pas als je het hebt over het gevoel. Woorden uit de techniek zijn een goede combinatie met woorden van het gevoel. Ik houd van deze tegenstellingen.
De vorm van je gedichten is opvallend: cursief gedrukte passages, verspringingen, uitroeptekens. Het maakt mij als lezer nieuwsgierig hoe deze gedichten voor jou ‘klinken’, hoe je ze voor zou dragen. Hoe zie je de verhouding tussen jouw gedichten gedrukt op papier en het voordragen hiervan?
Ik lees de gedichten graag voor. De regelverspringing, cursief, uitroep, iedere regel geeft commentaar op de volgende, bekvecht, ondersteunt, hoont, lacht om, leeft mee of kraakt af. Het is een koor van stemmen. Voorlezen vind ik erg belangrijk; het kan de gedichten een extra betekenis meegeven. Soms lukt dat ook goed, dan voel ik dat de zaal er mee instemt, dat ze iets van de energie terug stuurt. Soms mislukt het totaal en lijkt het net karnemelkse pap die je over een zaal uitgiet.
In 1998 publiceerde je De wiedeweerga, je eerste dichtbundel voor kinderen en in 2003 volgde de tweede: Het Krakkemik. Hoe ontstond het idee om voor kinderen te gaan schrijven?
Al schrijvende had ik in de jaren voor 1998 al wat kindergedichten geschreven. Deze ontstonden spontaan. Het gebeurt wel , dat er als het ware een andere stem in je hoofd ontstaat, die aansluit bij een andere sfeer. Daar komt dan een ander soort gedicht dan ik ‘normaal’ schrijf uit voort. Zo ontstonden er ook kindergedichten. Het is niet een vooropgezet plan. Er groeit iets onder mijn handen vandaan en als het af is, is het vanzelf duidelijk waar het bij hoort: bij volwassen- of bij kinderpoëzie. Als ik dan aan een bundel werk, stuur ik mijn hoofd die kant op. Bij kinderpoëzie is dat minder gelaagd en meer gestuurd, vaster in de vorm en anders van toon en stem.
Waarin verschilt het schrijven van poëzie voor kinderen van poëzie voor volwassenen?
Het is een andere ‘state of mind’. Daar moet ik eerst inkomen, maar als ik erin zit, gaat het vanzelf. Ik heb net weer een nieuw kinderboek af: Likmevestje. Eigenlijk zitten daar gedichten bij die voor alle leeftijden zijn, zoals de paar mensen aan wie ik het heb laten lezen, me vertellen. Dat klopt ook wel. Het eerste boek was voor ongeveer negen- en tienjarigen, het tweede boek voor elf- en twaalfjarigen, en nu het derde boek voor rondom de veertien jaar en ouder. Het is duidelijk thematisch, vormvast en opstandig. In poëzie voor volwassenen laat ik me vooral door het gedicht zelf leiden; voor kinderen stuur ik het zelf meer.
Waar ben je op dit moment mee bezig?
Ik ben weer begonnen aan een bundel voor volwassenen, daarnaast schrijf ik korte verhalen en een gefingeerd reisverslag dat eindeloos doorgaat en een eigen, absurde vorm aan heeft genomen. Ik ben bezig dit verhaal ook te tekenen. De tekst staat in de tekening. Ik weet niet waar dit toe leidt, maar het is erg spannend en fascinerend.