Het intrigerende universum van De Manke God
door Joop Leibbrand
Bijna een jaar geleden besteedde ik in Meander aandacht aan werk van Kees Engelhart (1957) en ik ging daarbij o.a. in op de vele identiteiten die hij als dichter aanneemt en de productiviteit die hij daarbij aan de dag legt. Onder eigen naam publiceerde hij inmiddels vier bundels: Wereldsuccessen (2006), Niet voor kinderen (2008), Fantastische Gedichten (2010) en recent De Verloofde van Meester. Milla Fertek, die geboren zou zijn in 1988, leverde Het fijne leven dat mij wacht (Net als Wereldsuccessen in 2006 verschenen in de Contrabasreeks van BnM), Fabian de Sackenay (1978) schreef Blanke Verzen (2010) en van Nol Krentsch (1948) kwamen er twee edities van Dagen met Moeder (2010 en 2011).
Ook Berty Snellens (1958), van wie toen net Treurspel van het zijn was uitgekomen, zag ik als een van de door hem gecreëerde protagonisten in het verbeeldingsspel dat hij opvoert, maar ten bewijze van haar reële bestaan, werd zij mij als een vrouw van vlees en bloed gepresenteerd. Het zou afdoende geweest moeten zijn, maar vanwege bepaalde stijlkenmerken en vooral door het fictionele web dat hij weeft, houd ik er op het gevaar af mij daarmee belachelijk te maken – hoe kun je ertoe neigen het bestaan te ontkennen van iemand die je in levenden lijve hebt ontmoet? – wantrouwig rekening mee met een soort literaire stand-in gesproken te hebben.
Wie de moeite neemt de website van De Manke God te bekijken, ziet hoever Engelhart met zijn personages gaat. Van ene Engeltje Duin wordt daar Zieleschijntjes aangekondigd, zou Maya Lensink (1958) naast een tweetal verhalenbundels ooit de dissertatie Communicatie en het antroposofisch denken geschreven hebben (op grond waarvan zij nu bij de uitgeverij in de zielzorg werkt) en is Thedoor Brumming prominent aanwezig als de auteur van Dagen van Van Putten, 1248 gedichten van Engelhart over Engelharts leven (‘de man met wie iets was’) in de periode 21 juni 1999 – 21 juni 2011. Verder leveren daar mevrouw Cornelia Leenschat van Bodegraven en redactiesecretaris Hans van der Bij bijdragen en is Henriëtte Grasman (wier tekengaven die van Engelhart waarschijnlijk niet overtreffen) de illustratrice. Het is al met al een intrigerend literair universum en daarin speelt ook Berty Snellens, over wie geschreven wordt als ‘de vrouw van de wereld’, welbewust haar rol. Niet voor niets kreeg Het Damesmeisje een motto mee van Milla Fertek, en wordt er op een gegeven moment een bezoek gebracht aan ‘het boudoir van de heer Brumming’. Reden genoeg voor achterdocht, dunkt me.
Het Damesmeisje telt 36 gedichten. Geen titels, geen afdelingen, een willekeurige strofe-indeling met nogal wat losse, geïsoleerde regels en opvallende enjambementen; leestekens ontbreken, maar iedere versregel begint met een hoofdletter, waardoor de gedichten een wat verbrokkelde indruk maken. Opvallend is hoe weinig soepel de taal is; zinsbouw en woordkeuze hebben opzettelijk iets formeels, stijfs, afstandelijks, wat zorgt voor een licht vervreemdend effect. Voortdurend stuit je op woorden als ‘verschoning’, ‘wederom’, ‘gestadig’, is ‘bevragen’ de term voor ‘interviewen’, lees je een uitroep als ‘wat voor den drommel’. Een enkele keer gaat het mis, zoals in ‘het lijkt zich alles niet op te kunnen’. Maar, en dat is het bijzondere, de gedichten brengen je in een bepaalde cadans die maakt dat je door blijft lezen, ook al omdat de hoofdpersoon (soms aangeduid met ‘ik’ of ‘je’, maar meestal met ‘zij’) steeds completer en daardoor interessanter wordt.
Meteen al in het openingsgedicht beschrijft ‘zij’ zichzelf als iemand bij wie juist als het ‘feest’ is, ‘de pijn zich diep afzet/ In haar lichaam en haar geest’. Zij rookt en drinkt, rijdt een oldtimer Mercedes, drinkt meer, vertelt over haar leven als dochter, zuster, moeder, echtgenote, verzet zich tegen het opgelegde vrouwbeeld ‘Je moet goed zijn in bed/ Je moet tien jaar jonger zijn dan je lief/ Je moet grote borsten hebben’, gaat voor ‘de ultieme dronkenschap’, en is bezeten van schrijven:
Eigenlijk weet je allang dat al dat schrijven nergens toe leidt
Al die aaneen geworstelde woorden doen er niet toe
Al het mooie is reeds lang gedaan ver voor jezelf woorden kende
Je zit vol van die zesentwintig letters
Die ongekende kracht
Macht
Het knipperende streepje maakt je radeloos
Verwondert bidt en smeekt
Het jouw gewenste publiek schreeuwt
Tiert en kwijlt
En jij
Drinkt
Het is een zij die niet bepaald content is, ‘Met zichzelf niet/ Met de anderen in haar leven niet/ Met de wereld niet’, die ‘onbestemd’ ‘onmiskenbaar ongelukkig’ is, maar dankzij het vermogen om uitbundig om haar ‘opgetogen zelfspot’ te lachen voorkomt, dat de gedichten iets lamentabels krijgen, ook als zij zich van verloren avonden ‘het verlorene’ weet. Er blijft sprake van een zekere afstandelijkheid, waarbij zelfs een af en toe opduikend woord als ‘wanhoop’ zijn in poëtisch opzicht gevaarlijke lading verliest.
Een mooi voorbeeld van de manier waarop zij nuchter afstand neemt van de aan het leven lijdende volwassene is het volgende gedicht:
Het meisje heeft voor haar verjaardag
Een heus en volwaardig setje gereedschap gekregen
Modern als haar ouders zijn
Behoort dat immers ook meisjes toe
Zo genoot het meisje zonder het besef
Van dit alles aan achterliggend modernisme
Een hamertje van hout en flink metaal
Voldeed al snel aan haar kleine eisen
Op weg naar school sloeg zij het hamertje
Stevig hanterend steevast van
Ieder handmatig opgemetseld voortuinmuurtje
Op gelijke afstand schilfers af
Ruim dertig jaar later vindt zij het spoor
Van de kunde van het hanteren
Der kleine doeltreffende hamer
Op welhaast ieder te vinden muurtje
Langs het traject van het schoolgaan terug
Het is op grond van dergelijke teksten dat Berty Snellens haar plaats binnen De Manke God meer dan waard is. Wat mij betreft bewijst Het Damesmeisje overtuigend dat zij als dichteres bestaat.