de brandlucht van gedichten en romans
door Joop Leibbrand
In zeven van de dertien gedichten in Robert Ankers In het westen, de laatste trans (en op 19 van de 27 bladzijden tekst) voeren twee personages met de mythisch klinkende namen Mensoorah en Jarvaï een soms bladzijdenlange discussie over allerlei maatschappelijke en persoonlijke kwesties. Over de onderbuikgevoelens die sectoren van de samenleving zijn gaan domineren, de verwildering waarin de vrijheidsdrang lijkt te zijn ontaard en de teloorgang van het primaat van de geestelijke elite, maar ook over hoe bevlogen dichterschap tot een relict geworden is en over gevoelens en gedachten bij het eigen, persoonlijke einde.
Het zijn kritische, vaak beschuldigende gesprekken met een sterk pessimistische ondertoon, die mij door hun inkleding en thematiek sterk doen denken aan het werk van Jacob van Maerlant, die in de tweede helft van de dertiende eeuw strijdschriften schreef over allerlei vormen van onrecht en herhaaldelijk het probleem van het kwaad en de morele, politieke en sociale aspecten van cultuurverval aan de orde stelde.
Van Maerlant zag er de tekenen in van de naderende eindtijd zoals die door de 12-eeuwse eschatologische prediker (en stichter van de Cisterciënzerorde) Joachim van Fiore was voorspeld en op grond van diens nauwkeurige berekeningen eigenlijk al had moeten plaatsvinden. Vandaar ook een bepaalde dubbelheid in zijn houding, want iedere signalering van een misstand was een nieuw bewijs voor de spoedige komst van een goddelijke heilstaat waarin alles wat onvolkomen, onrechtvaardig en slecht was zou zijn uitgebannen. Wat hij wenste te verwerpen, diende hij zo tegelijkertijd als bevestiging van zijn gelijk te verwelkomen.
Zijn Sinte Franciscus Leven begint met de vaststelling ‘Dese werelt trect ten ende,/ Als mi dinct, met groter scende,/ Na dat ons die apostel seget,/ Daer dit dus in gescreven leget:/ Inden laetsten tiden sullen/ Die lieden also verdullen,/ Datsi zullen hem zelven minnen/ Ende el niet souken danne winnen,/ Ende hem vander waerheit keren’.
In Van den Lande van Oversee maakte hij zijn medechristenen scherpe verwijten: ‘Kersten man, wats di gheschiet?/ Slaepstu? […] Omme scat so gaepstu wide;/ Elc is op andren vol van nide […] In weelden sitstu hier versmoort […] Waerom sitstu hier verdoort (als van je verstand beroofd).’
Voor een aantal van zijn Strofische Gedichten gebruikte Van Maerlant de vorm van een tweegesprek tussen zijn alter ego Jacop en de jongeling Martijn, waarbij de eerste de illusieloze leermeester is die zijn pupil de wereld verklaart. Die staat er niet best voor. In de zgn. Eerste Martijn verzucht Jacop: ‘Wapene (Helaas), Martijn! hoe salt gaen?/ Sal die werelt iet langhe staen/ In dus cranken love? (een toestand waarover zo weinig goeds te zeggen is)’.
De Martijngedichten hebben een eenvoudige vraag- en antwoordvorm. Martijn stelt bijvoorbeeld een bepaalde kwestie aan de orde en vraagt: ‘Lieve Jacop, so berecht mi’, waarop Jacop zijn antwoord altijd begint met ‘Martijn, …’
Bij Anker is het Jarvaï die vraagt, en Mensoorah die reageert.
‘Het verwilde westen’, het drie bladzijden beslaande openingsgedicht van de bundel, begint zo: ”Hoe kan het geschoolde volk zich keren tegen zichzelf/ Zijn wezen laten benoemen en onteigenen door valse/ Professionals […] zeg mij, Mensoorah, hoe is dat mogelijk?”
Antwoord:
En al zijn het dan de tijdgenoten die haar gang voltrekken
In de tijd – kent een vogel de lucht, een vis het water?
Zichtbaar is het springtij van het verwilde westen
Dat de kortgerokte sloerie der begeerte voor de vrijheid
Houdt, zij danst een pirouette met de angst om te verliezen
In het tumult van de welvaart, in het holst van de leisure
Laat het volk zich gebeuren in het feest van een richtingloze
Haat die desalniettemin adressen vindt om zich te sturen
Het vervolkt zich in de leegte van een oorverdovend spreken
Niemand die nog luistert tot ieders tierende gelijk gezwollen
Tot een puist van oproer doorbreekt buiten onze staat
Van dierlijke genade, als berokkening het van de wijsheid
Wint en de dressuur van de zelfzucht van de zachte krachten:
De stille omgang met de dingen en de dieren, de weemoed
De zorg voor wie beschadigd is, de weerloze waarde
Van de schoonheid, de lichtval in de ziel, de zuiverende ouderdom –
Vertel ons, Jarvaï, wat wij hier zien vanaf de laatste trans.’
Mensoorah en Jarvaï staan op ‘de laatste trans’. Ver verheven dus boven alle woelingen, maar achter de hoge borstwering wel teruggetrokken op de laatste verdedigingslinie die rest. Aan het slot van de bundel zal blijken dat ze er niet veilig zijn voor het inferno beneden hen. Dit is wat Jarvaï ziet:
De geblakerde schuttersputjes van de ego’s
De kapotgeschoten huizen der saamhorigheid
Zwervende commando’s van de eigenrichting
Kongsies voor een strooptocht naar het heil
Seksuele rooftocht, verkrachting van de liefde
Een verkoolde schouwburg, een smeulend schoolgebouw
Een uitgehongerde rechtbank die zich overgeeft
Haatmail die de servers belegert
Burgerwachten glimmend van dierenliefde
De rede uit zijn verkeerstoren weggeschoten
Een ambulance voor de ziel op zijn kant gegooid
Het tandeloze grijnzen van het heimwee
Ik zie goede manieren in hun gestreepte plunje
Ik hoor hardrock daveren door ontvolkte bibliotheken
Ik ruik de brandlucht van gedichten en romans
De gaslucht van de tedere ingekeerde dans
De stank van rottende heiligheid alom.’
Hiermee is inhoudelijk de toon voor de hele bundel gezet. Als een middeleeuwse boeteprediker stelt Anker aan de kaak hoe de na-oorlogse generatie die zogenaamd de verbeelding aan de macht bracht en geloofde in het blijven duren van een tandeloze tijd, door een uitgewoonde ratio gevangen raakte in een wereldbeeld vol innerlijke tegenspraak, waarin alles van waarde verloren gaat en het harde, kakelende gelijk de weifelende, zachte dichters wegvaagt, omdat in het huidige tijdsgestel het hoge spreken de mensen niet meer troost, laat staan de larven dezer tijd.
Anker geselt de lezer en het is een groot leesgenot het te mogen ondergaan, of hij nu de politieke verhuftering aan de orde stelt, de rol van de liefde of de zin van het bestaan in het licht van de persoonlijke dood. De variatie in versvormen en taal draagt daaraan bij. Haast zakelijke prozagedichten staan naast sterk ritmische, gedragen retoriek, sommige disputen zijn als toneelscène opgebouwd, compleet met regieaanwijzingen en luid klinkt daar ook ineens in plat Haags de beschimpende stem van het volk:
LÈPUGIKUH
Allemaal nep jullie dichtâhrs, zogenaamd gevoeliguh typus, tieft toch
op! Hôd ik een ûh ondâhr me knètâhr, jank ik net zau lekkâhr.
En maâhr denkuh dat wè ondâhr de indruk zèn, pleurt op, d’r is toch niks
begrèpuh van die kânkâhrvèhrsies. Maar wel monnie ût de staatsrûf
plukkuh wât wè bè mekaâhr gebuffeld hebbuh, klaplaupâhrs. En waâhr
gaatut auvâhr? Auvâhr de ziel – krèg nâh tândjus, die bestaat niet eins!
Al mot je bè mè d’r niet op trâppuh want dân tgek ik zau je hagsus vân
je gomp. En auvâhr de liefde en de daud, natuugluk. Maâhr daehr
gaatie toch me auvâhr legguh zèkuh, niet dân? En daud gaan we
allemaal, dus wat lul je nâh? Jullie zèn zau lèp as een lauie deuâhr, niet
nogmaal. jullie passuh niet in de maatschâppè, ammehoela, gewaun te
lûh om te wèhrukuh, of te bâng om te lèvuh, schètlèstâhrs. Trâhwens,
wie past er wel de maatschâppè? Niemând toch? Nâh dân. Maar
jullie zèn vân de geist, niet vân de matèhrie, jullie schènuh niet eins te
ètuh. Een petâhtjuh met salluf, jôh, da’s slobburuh! Maar nei,
meneâhrtje en mevrâhhtje lustuh allein nectâhr. Daâhr kgèg’ je
misschien gedichies vân maâhr lèvuh, hau maâhr – lèpugikuh
Dichters zijn leiperiken, vooral als ze Robert Anker heten en een lichte neiging tot doemdenken en cultuurpessimisme niet kunnen onderdrukken.
In het slotgedicht breekt het volk de poort open, doodt het de bewakers en zoekt het de weg naar boven. Jarvaï’s laatste woorden zijn: ‘Als God bestond/ Zou ik hem vragen/ Voor mij te bidden.’
Ik heb zelden een bundel gelezen die mij zo overdonderde en waarmee ik zo totaal kon instemmen.
Achter in de bundel staat nog deze verantwoording: ‘In deze tijd waarin authenticiteit en originaliteit zo hysterisch worden beschermd en opgeëist dat daarmee is aangetoond dat ze niet meer bestaan, is het misschien verstandig erop te wijzen dat dit boek wemelt van de citaten en parafrases van, en reminiscenties aan het werk van anderen – van Elvis Presley en Bob Dylan tot Lucebert en William Shakespeare.’
Je hoeft niet eens zo heel belezen te zijn om veel van deze verwijzingen te ontdekken, want Anker sluit als echte didacticus aan bij het bekende en vermijdt het obscure.
****
Robert Anker(1946) schrijft romans, verhalen, gedichten en essays. Hij ontving de Jan Campertprijs 1983, de Herman Gorterprijs 1989, de F. Bordewijkprijs 1993 en de Libris Literatuurprijs 2002; in 1996 en in 2003 werd hij genomineerd voor de VSB Poëzieprijs.
Hij schreef de volgende poëziebundels: Waar ik nog ben (1979), Van het balkon (1983), Nieuwe veters (1987), In het vertrek (1996), De broekbewapperde mens (2002), Heimwee naar (2006), Nieuwe veters (verzamelde gedichten, 2008) en Gemraad slasser d.d.t. ( 2009)