LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Rik Andreae

10 mei, 2012

Wij sokpoppen, bètahoazen, blootwuilders, lemmingen, raandjesdaansers

door Levity Peters

Juni is het weer zover: Poetry International, het dichtersfeest dat elk jaar in de Rotterdamse schouwburg wordt gehouden. Eén van de charmes van het festival is dat je gedichten kunt beluisteren in talen waar je geen woord van verstaat, maar waarvan je betoverd kan raken door de klank, het ritme, en niet in de laatste plaats door de voordacht.
Ik herinner mij een Duitse schrijver die in een dialect dichtte dat slechts door een paar honderd personen werd verstaan en door nog minder gesproken. Hij was niet alleen een kleine, uiterst sympathieke man, hij stotterde ook. Een onvergetelijke voordracht.
Datzelfde jaar droeg een Drentse dichteres voor uit haar werk, ik meen Marga Kool, die verbazing oogstte met de kwaliteit van haar werk. Want, verdorie, als je zo goed kunt schrijven, waarom in dialect? Nederlands is al zo’n klein taalgebied.

Het eerste waar ik aan denk is het conserveren van een taal. Het is je moerstaal, en ze dreigt te verdwijnen. In de tweede plaats kun je verknocht zijn aan de rijkdom van een taal. Elke taal kent uitdrukkingsvormen die geen andere taal bezit. Dan zijn er nog de specifieke ritmes en klanken; de sfeer van een taal. Je hebt gespierde talen, vloeiende, hoekige, brokkelige, noem maar op. Juist het besef van het zeldzame, daarmee kostbare, kan voor een dichter inspirerend zijn. Hoe breng je de eigen tijd over in dat oude idioom ? Welke archaïsche woorden zijn nog bruikbaar ?

Er is ook nog de reden die Rik Andreae eraan toevoegt. Het Gronings blijkt een alleszins levende taal te zijn, die gemakkelijk is uit te breiden met allerlei nieuwvormingen die vervolgens niet als uitzonderlijk opvallen. Zo is het ‘blootwuilders’ uit de titel een eigen woord van Andreae, dat zoiets zal betekenen als ‘blootwoelers’.
Ik was benieuwd naar de onrust waardoor wij ons blootwoelen.

In ‘Gewin’ lezen we:

Klainste toonverschillen in gruin
herkennen en locht duden wie blaauw.

In t Wein- und Fischhaus in Trier
binnen 120 soorten moezelwien te bestellen.

Wie kinnen op 10 menaaiern groeten,
nander op 6000 menairen begriepen,

moar nait-begriepen op enkeld aine.
Wie kinnen zain as zoak nait goud gaait,

zunder te waiten hou t waarkelk mout
en bedinken dat t toch t beste was.

Verwin is eerstens t verloaten
van stee dij ingenomen wordt.

Roemtes vullen zok – aalgedurig
wordt van alles achterloaten – zo gaait dat.

We kunnen fijnmazig waarnemen, maar doen dat niet. We kunnen elkaar op vele manieren begrijpen, en maar op één manier verkeerd. We zien dat het niet goed is, zonder te weten hoe het werkelijk moet, maar toch volhouden dat het het beste was. Verwin: winnen, overwinnen, schrijft de dichter, is allereerst het verlaten van een ingenomen standpunt.
Ik kon alleen maar ja knikken.

Nu ik dit zo opschrijf stuit ik weer op het wat kregelige gevoel dat de bundel bij mij opriep. Hoe goed de meeste gedichten ook geschreven zijn, ze gaven me vaak het gevoel van: het zal wel, of: nou en, of: ‘zo gaait dat’, waarmee bovenstaand gedicht geruststellend werd afgesloten: Het is niet anders.
Geen enkel gedicht greep mij bij de kladden, geen slecht gedicht ook maakte zichtbaar wat de tot mislukken gedoemde dichter gepoogd had. Ik kreeg telkens weer het gevoel dat de dichter zich niet in de diepere lagen van zijn bewustzijn had durven wagen, bloot te wuilen wat hemzelf had kunnen verrassen. De bundel in zijn geheel maakte op mij een routineuze indruk. Ik ken de de vorige, Nederlandstalige bundels van Andreae niet, maar ik vermoed dat zij niet veel zullen verschillen van dit Groningse debuut.
Is dat erg ? Nee. Hij verstaat zijn vak. Er staat genoeg moois in. Dit bijvoorbeeld is de laatste strofe van ‘Slapend laid’:

Oren binnen neudig om ofschaid
te nemen. T is tied.

en t lustert noar regen.

Blootwuilders dij wie binnen bevat veel meer goede, aangename poëzie. Verontrustend is zij nergens, ook niet in het gedicht waarin het woord ‘blootwuilders’ voor het eerst wordt gebruikt:

Wie willen nait

Wie willen gain olle kleren droagen,
t nije verdragt ons nait,
sokpoppen dij wie binnen.

Wie willen aal minder ondernemen,
onze gevrichten roaken ontstoken,
bètahoazen dij wie binnen.

Wie willen nait bie zaiken liggen,
wie kinnen mond nait holden,
blootwuilders die wie binnen.

Wie willen ogen nait sluten,
beelden gaan nait op de loop,
lemmingen dij wie binnen.

Wie willen nait in stilleghaid doodgoan,
t remoer is ons nait geven,
raandjesdaansers dij wie binnen.

Het blijft gevaarlijk voor een dichter om over ‘wij’ te schrijven en dat aan zulke particuliere zaken te koppelen als ontstoken gewrichten. Volgens de dichter kunnen we onze mond niet houden, maar wat, indien hij dat zo goed weet, hebben we uitgekraamd dat ons zo onrustig maakt, zo bang voor de repercussies, dat we sindsdien allemaal blootwuilders zijn? Het gedicht was gered geweest, als het in de vragende vorm was gesteld. Dan had ik mij kunnen afvragen of ik een blootwuilder was, een sokpop of een raandjesdaanser. Zo is het mij niet op het lijf geschreven.
Het lijkt mij dat Andreae het woord ‘wij’ al te gemakkelijk gebruikt. Zo kwam ik ons ‘In maaimoand’ ook tegen op het platte dak van V&D, koffiedrinkend.
Ik moest denken aan het ‘men’ van Kouwenaar; een andere optie, een ander gevaar. Haalt het ‘wij’ je ongewild dichtbij, geeft het je wellicht het gevoel dat je jezelf er tegen verdedigen moet, ‘men’ is afstandelijk, en zo Kouwenaariaans dat je al snel voor een epigoon zou worden uitgemaakt.

‘Wie willen nait’ is een dichterlijk gedicht met aardige vondsten, zoals er meerdere in de bundel te vinden zijn, romantisch en traditioneel. Is dat een bezwaar ? Nee. Er valt voldoende te genieten voor iemand die van prettige, dikwijls speelse, maar vooral geruststellende gedichten houdt. En in dat prachtige, aardse, Gronings.

***
Rik Andreae (Arnhem, 1950) publiceerde eerder de bundels Toerist en Tegelijk groen. Hij behaalde drie keer de eerste plaats bij de jaarlijk­se Poëziewedstrijd van de Poëziemarathon en won de SNS-Literatuurprijs 2001. Tien gedichten uit Blootwuilders dij wie binnen verschenen eerder in ‘t Grunneger tiedschrift Krödde.

     Andere berichten