Wat een kind niet was
Een ruimte riep je die je
wilde oversteken
niet omfluisteren
achter je laten, vlug.
Als je samen was
kon je wijzen:
Gluur maar in dat graf
dan kun je griezelen.
In een hoek woonde de vitrine
voor de mummie van een kind.
Een schedel lag je aan te grijnzen
met droge, vierkante ogen.
De rest ingezwachteld,
stijf, langwerpig lijf.
Net zo lelijk in gedachten
als het gezicht dat geen gezicht was.
Een voorwerp geworden kind
dat te kort leefde
werd bespied, meestal niet
door een even oud kind dat huiverde.
Dat wel snapte dat je
de goden zou verzoeken
door te lang te kijken
of te graag.
Tegentonen
Draak op je rug doezel je in
een eiland van kruid. Walrussen
doen kunsten met een krukje.
Jij droomt niet op of om.
Je zoemt en ik zit naast je.
Ik lees een boek
over meisje in tableau vivant,
een man met camelia.
Duif komt dichterbij.
Draak knipoogt.
Ik lees. Jij geeuwt.
Straks vertrekt onze trein.
Oosterend
Ik, op de schommel
zwijg boven gras.
Het hoge zorggras
met de paardenbloemen.
Jij, op je knieën, maakt
een rolbaan voor jezelf, voor
als je oud bent. Dan kunnen we je
naar buiten duwen. En weer naar binnen.
Ik luister naar jouw handen.
Hoe ze hameren. En ik zit op
de schommel, zonder schommelen.
Rek zonder rekken –
De lucht tikt in april.
Ik ben geen zandloper en
geen stolp. Ik ben je dochter.
Stil.