Achteroverflikkeren in de vervreemding
door Levity Peters
‘Deze wereld is te absurd voor deze werkelijkheid’. Met deze regel begint Michiel van Kempen het gedicht: ‘En nu even vrolijk’. Dankzij deze titel weet je al dat de vrolijkheid geen ontspannen, vanzelfsprekende vrolijkheid kan zijn, misschien wel helemaal geen vrolijkheid is. Een soort fluiten in het donker. In voorgaande gedichten ben je al een beetje voorbereid: dit gaat over een relatie die zo goed als voorbij, of eigenlijk al voorbij is. Het einde alleen nog niet aanvaard.
Maar de taal is monter. In de tweede regel vervolgt hij:
je bent opeens een ander mens geworden
maar steekt nog altijd in hetzelfde vel
beleeft wie weet nog deze eeuwigheid
en zwaait naar mij als je in ‘t diepe duikt
dat wil zeggen, het is meer alsof je wuift:
ga weg, laat mij alleen. En ik mag niet jokken:
dat is ook wat je zegt. Voor mij wordt het een gevecht
laten gaan of zitten blijven. Maar onrust is niet vrolijk,
met grote passen ben ik bij het achterraam
en zie nog net – het zit mij mee –
hoe jij met sigaret die jij opnieuw verkiest,
achteroverflikkert in de sneeuw. Het oogt wel olijk
maar voelt niet zo, ik verstijf terwijl jij bevriest.
[…]
Ik heb een bijna onstuitbare neiging om verder te citeren. Maar Van Kempen heeft meer geschreven, veel meer; bijna allemaal paginalange gedichten, gedichten uit één stuk vaak, zonder witregels, die ondanks het gemak waarmee je ze tot je kunt nemen, gecompliceerder zijn dan bij oppervlakkige lezing lijkt:
Deze vallei die traag omlaag glijdt naar de rivier
houdt het huis als eiland in de lagune
daarginds een dode boom, hier in mijn hoofd
een runenteken op de buiging van de wind
Nu is de hemel helder, geen vogel volgt
de laatste stip die regen nog zou kunnen dragen
maar die verder vallen zal, niet hier
niet in het ruim van lucht tussen deze flanken
en wij die binnen de klanken van dit waterland
wonen, laten geen traan, want wat niet zinkt
en wat niet drijft en wat niet zweeft
en wat geen teken is maar leeft
en is en is en is, begraaft de waan
het is van geen betekenis geweest.
(uit: ‘Runenteken’)
De waan die hij even voor werkelijkheid aanzag werd begraven. De boom die in zijn hoofd een runenteken vormde, bleef een levende boom, en zijn vertekeningen blijken geen betekenis te hebben; wat is, is wat het is.
Of werd de waan begraven dat het van geen betekenis is geweest ?
Ik weet niet meer wie het ooit geschreven heeft, maar wat mij is bijgebleven, dook al lezend in deze dichtbundel telkens weer zo op: dat elk goed gedicht zijn eigen poëtica is; dat, naast al het andere, het ook de werkelijkheid van het dichten zelf uitdrukt.
Zonder taalplezier geen goed gedicht.
Als dichter werk je met de beperkingen van de taal, en je probeert dat gebied te verruimen. Spelen houdt altijd in dat je kijkt hoe ver je kunt gaan, hoe je de taal onder spanning zet, hoe overtuigend. Je probeert je lezers over te halen tot jouw visie op de werkelijkheid – alsof die de enige is.
In Wat geen teken is maar leeft schenkt Michiel van Kempen de lezer een diffuse maar ruime werkelijkheid. Hij heeft het over een scheiding die nog geen scheiding is, geliefden die zich van elkaar vervreemden, een verleden dat niet sterft, waarnemingen die maar ten dele met de werkelijkheid overeenstemmen, dit alles in ogenschijnlijk rechtlijnige anekdotische gedichten op de grens van poëzie en proza.
Het klinkt verkeerd wanneer ik Van Kempen vergelijk met een goochelaar, maar ook wat hij tevoorschijn toverde lijkt bedrieglijk eenvoudig. Hoe hij ernst en luim en lichtheid hand in hand laat gaan, maakt mij een bewonderaar.
Ondanks de soms vaag doorschemerende melancholie is dit poëzie die getuigt van een onstilbare honger naar de werkelijkheid, waarvan de vergankelijkheid soms wordt betreurd, en waarin het nieuwe met plezierige vanzelfsprekendheid wordt binnengehaald. Deze poëzie brengt je even in de staat van de levenskunstenaar (wie wil dat niet zijn) die het leven hoe dan ook als rijk ervaart.
Tot slot wil ik een kort gedicht in zijn geheel citeren waarvan vanaf de eerste lezing van de bundel de eerste regels waren blijven haken, en die ik te pas en te onpas grijnzend voor mij uit mompel:
Antwerpen Centraal
Treinen gaan twee kanten op,
je weet waarheen maar nooit waarom.
Jij staat daarboven in wafelgeur
terwijl herinnering donkerglimmend
langs de draden likt. Het volk spoedt zich een weg
en jij zwaait het zachtjes na, onmerkbaar,
behalve voor wie niet dringt een richting
op te gaan. Koffie kringelt zich om mijn oren,
nootmuskaat, lavendel, wieks gewit bier
en verwaait in internationale kleuren
die uit tunnels komen met donderend geraas.
Maar jouw geur vindt zijn vaste weg
terwijl je wit daar op het balkon mij
verreizen ziet en alle stilte zich om mij sluit
als een wand die langzaam wij wordt.
Ik maak een laatste foto, te lang van sluitertijd
en naar later blijkt gewoon niet opgenomen,
geen leegte, geen laatsheid, geen sluiten van de tijd,
alles weggewist in het zwaaien van je hand.
En nu je het gelezen hebt; nog een keer lezen.
Er staat zoveel meer in.
***
Michiel van Kempen (Eindhoven1957) is sinds 2006 bijzonder hoogleraar West-Indische Letteren aan de UVA, waar hij in 2002 promoveerde op Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Onder zijn redactie verscheen een groot aantal bloemlezingen over de Surinaamse en Antilliaanse poëzie. Daarnaast is hij de auteur van romans (o.a. Vluchtwegen, 2006), kinderboeken, verhalenbundels en essays. Met Wat geen teken is maar leeft debuteert hij als dichter.