Een kleine God aan zijn parachute
door Levity Peters
Ik beluisterde een opname uit 1937, van Arthur Rubinstein die het eerste pianoconcert van Chopin speelde. De mooiste uitvoering die ik ervan ken.
Wat maakt nou, vroeg ik mij af, dat je al bij de eerste aanslag weet dat je met een groot pianist te maken hebt? De perfecte balans tussen orkest en solist? De drive waarmee gespeeld wordt? Of is het toch iets ongrijpbaars?
Diezelfde vraag was bij mij opgekomen tijdens het lezen van Hogevalk. Of de reis aan de parachute van Vicente Huidobro. Waardoor kreeg ik het gevoel met een meesterwerk te maken te hebben? De goede vertaling is daar zeker debet aan. Overtuigingskracht? Datgene dat alle grote kunstenaars gemeen hebben, dat zij in staat zijn om hun materiaal te bezielen?
‘De dichter is een kleine God’, schreef Huidobro.
Het is niet mijn favoriete soort poëzie. Ik vind die Latijns-Amerikanen eigenlijk veel te barok. Neruda ( in de meeste gevallen), Octavio Paz, ik beleef daar weinig plezier aan. Maar nu gebeurde er iets vergelijkbaars met wat ik ooit dankzij Hugo Claus meemaakte. Jaren geleden was ik mij door de bundel Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands heen aan het worstelen, toen ik ineens op gedichten stuitte waar ik klaarwakker van werd in plaats van alleen maar vermoeid. Daar begon mijn waardering voor het dichtwerk van Claus.
In Hogevalk, het hoofdwerk van de Chileen Vicente Huidobro, overziet de gelijknamige hoofdpersoon, hangend aan een parachute, de snel veranderende wereld waarin hij leeft. In het voorwoord waarvan het proza nauwelijks te onderscheiden is van de zeven zangen in vrije verzen, schrijft hij:
We vallen geleidelijk, vallen van ons zenit tot nadir en we laten de lucht
bloedbesmeurd achter opdat hij hen zou vergiftigen die hem
morgen zullen inademen.
Binnen jezelf, buiten jezelf, zul je vallen van zenit tot nadir want dat is
jouw lot, jouw ellendige lot. En van hoe hoger je valt, des te
hoger zal je weeromstuit zijn, des te langer je duur in het
geheugen van de steen.
We zijn uit de buik van onze moeder gesprongen of vanaf een sterrenrand
en geleidelijk vallen we.
Ah, mijn parachute, de enige geparfumeerde roos in de atmosfeer, de
enige roos van de dood, omlaag gestort tussen de sterren van de
dood.
Hebben jullie dat gehoord? Dat is het sinistere geluid van gesloten borsten.
Open de deur van je ziel en ga naar buiten om adem te halen. Je kunt met
een zuchtje de deur openen die de orkaan heeft gesloten.
Mens, daar heb ik jouw valscherm, prachtig als een duizeling.
Dichter, daar heb ik jouw valscherm, prachtig als de magneet van de
afgrond.
Magiër, daar heb ik jouw valscherm dat één woord van jou kan omvormen
tot een klimscherm, prachtig als de bliksem die de schepper wou
verblinden.
Waar wacht je op?
Ach, hierin schuilt het geheim van de Duistere die vergat te glimlachen.
En de parachute wacht vastgebonden aan de deur zoals het paard van
de oneindige vlucht.
Nergens verliest deze poëzie de band met de aardse werkelijkheid. Maar de wereld waarin zij speelt is in ontbinding en chaotisch als in heel veel poëzie die na of tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond. Dat ontbindingsproces vindt ook plaats in deze poëzie:
Welke kwade engel met het zwaard in de hand
Hield stil bij de deur van je glimlach?
Zinnen die verwijzen naar het Bijbelse Genesis, de zondeval(!) en de verdrijving van de mens uit het paradijs. In zang 4 mag Huidobro schrijven ‘Ga met God moet je zeggen tegen God’, maar de bundel is doordrenkt met verwijzingen naar het Katholieke geloof waarin hij is opgegroeid. Hij mag proberen eraan te ontsnappen, hij mag er tegen schoppen, het geloof blijft in het gedicht aanwezig, totdat Huidobro de taal zo heeft geschonden dat er in de laatste zang niets dan syllabes over blijven. Maar zelfs onder die syllabes zijn er die naar het hogere lijken te verwijzen, de clerus, de riten.
De overgang naar het ‘betekenisloze’ gaat geleidelijk. In de eerste zang is er wat dat betreft nog niets aan de hand. Evenmin in de tweede, een liefdeslied:
In jouw bijzijn dijt de wereld uit
Groeit de aarde van roos tot roos
En klimt de lucht van duif tot duif
Het eindigt zo:
De sterren zouden ondanks hun ontstoken lamp
Volledig het noorden kwijtraken
Hoe zou het heelal vergaan?
Hier wordt de geliefde tot het allerbelangrijkste verheven dat er voor de minnaar bestaat, één van de prachtigste realiteiten van het menselijk bestaan. Ik ken een vrouw die na het overlijden van haar man zei: Nu is er niemand meer voor wie ik de belangrijkste ben.
Existentiële wanhoop lijkt mij de grond van Hogevalk. Het feit dat alles wat bestaat, ook zonder menselijk ingrijpen naar de knoppen gaat, dat we niet in staat zijn tot meer dan het bestaan te rekken van resten van de schoonheid die we beminnen, daarom laat de dichter de taal ontsporen. Als een cynicus. De poëzie moet er aan geloven, wordt absurd, maar ook komisch:
Vogels begieten als een heliotroop
Heliotroop spelen als muziek
Muziek legen als een tas
Een tas kelen als een pinguïn
(Enz.)
Later in de bundel volgen 200 variaties op het woord molen. Aan het einde daarvan:
Onverschillige molen
Scherpzinnige molen
Overdadige molen
Zachtaardige molen
Vakkundige molen
Bloeddorstige molen
Zo ben jij windmolen
Zittingsmolen
Zittingsmolen van de wind
Die nachten en ochtenden spint
En de nevels weeft voorbij het graf
Molen van wie kent de wind en de wind in de wieken
Het landschap krijgt jouw waanzinnige streken.
Als dichtbundel is Hogevalk een wonder. Al de dwarsverbanden tussen de opgeroepen beelden die je bloot kunt leggen, de humor, de moedwillige, beheerste ontsporingen van de taal, de als vanzelfsprekend ervaren eenheid van de van elkaar afwijkende delen. En hoewel het een wereld is van taal waarin hij ons onderdompelt, weet hij de essentie van de wereld waarin wij dagelijks leven daarmee zichtbaar te maken.
Er is een overeenkomst tussen Hogevalk en Ode van de zee van Pessoa (1915). Maar waar de hoofdpersoon in het dichtwerk van Pessoa na allerlei soms wrede fantasieën en hallucinaties tot aan de grens van persoonlijkheidsverlies gaat, maar dan terugkeert naar zijn kindertijd, en naar de oever van de Taag, verdrietig maar opgelucht, brengt Huidobro zijn protagonist tot het uiterste en laat hij de taal waarin wij de wereld, de geschiedenis, de zin en betekenis van alles kennen, uiteenvallen.
‘And freedom is another word for nothing left to loose’, zong Janis Joplin. Vernietigingsdrift en levenslust gaan hand in hand. Wij blijven achter met alleen onszelf.
Dit dichtwerk is een ervaring.
Respect en bewondering voor de prestatie van Piet Devos, de vertaler, die ook nog een complete, heldere, begeesterde inleiding schreef. Bravo!
***
De Chileense dichter Vicente Huidobro (1893-1948) behoort samen Pablo Neruda, César Vallejo en Octavio Paz tot de grondleggers van de moderne Latijns-Amerikaanse poëzie. Huidobro’s hoofdwerk Hogevalk. Of de reis aan de parachute – Altazor. O el viaje en paracaídas (1931) beschrijft een duizelingwekkende reis die tegelijk een val door de geschiedenis en de taal is.
Piet Devos (Kortrijk, 1983) volgde de vertaalopleiding Frans – Spaans in Antwerpen en studeerde literatuurwetenschap in Leiden. Momenteel schrijft hij aan de Rijksuniversiteit Groningen een proefschrift over de poëzie van Vicente Huidobro, Paul van Ostaijen en Benjamin Péret.