Op zoek naar loepzuivere momenten
door Johan Reijmerink
Hoe de schepping tot stand is gebracht blijkt uiteindelijk een kwestie van taal, van metaforen te zijn waarin we die gebeurtenis proberen te vangen. Geen enkele wetenschappelijke theorie is sluitend. Het blijven constructies.
Maria Barnas heeft in haar nieuwe bundel Jaja de oerknal het raadsel van haar eigen scheppingsproces en ontstaansgrond in beeld gebracht. Hoe een weg te vinden in dit ‘verbijsterd heelal’? Zoals ze dat in het gedicht ‘Vatnajökull’ verwoordt: ‘Het is wit in mijn hoofd/ Kan iemand me details geven?/ Ik sta in het midden van een verbijsterd heelal./’
Geef me de richting aan, vraagt ze, naar de loepzuivere momenten van het geluk.
Als je het eerste gedicht leest, dan proef je al direct een mengeling van ontzag voor de eigen woorden, ironie over de kleinheid van haar oerknal van woorden, en enige angst voor wat die uitgaande taalstroom aanricht waarop je immers geen invloed meer kunt uitoefenen. Taal als betekenisbepaling en als begripsverwarring.
Jaja de oerknal
Jaja de oerknal hoor ik mezelf zeggen.
Hoe is het mogelijk dat dit in mijn mond past?
Het ontstaan een klont op mijn tong.
Stil. Angst is een zwerm die rust in een boom.
Of zijn het woorden die zich inktzwart
op de takken verdringen. Het is een vorm
van paniek die opwelt in mij en als opvliegende
zwerm uit mijn keel breekt. Het heelal slaat
de vleugels uit. Wij klapwieken en juichen schril.
Angst, inktzwarte woorden in de vorm van paniek die opwelt als een zwerm opvliegende vogels. Ze openen de wereld voor de ik. Daarop volgt er een vier pagina’s lang gedicht ‘Waar men bang voor is’. Daarin staan alle mogelijke bedreigingen, gevaren, situaties die met elkaar gemeen hebben dat we daar ten diepste ons afhankelijk van weten. Er gaat een potentiële dreiging van uit. Het is zo alles omvattend, dat je maar nooit weet of het zich tegen je zal keren.
Als je de bundel op je in laat werken, dan loopt er door de verschillende beschreven levensfasen en -gebeurtenissen een rode draad van ‘het diepste gruis/ de meest verstikkende verledens/’. Telkens is er bij de ik de behoefte met woorden ‘bruggen’ te voltooien. Daar zijn woorden immers voor. Barnas is wat dat betreft tot veel in staat. Verrassende beelden: ‘een vrouw met een witte hond die haar als naschrift volgt’ uit het gedicht ‘Oud-West’ of ‘ik zag een zee in haar deinen// die haar op een dag verzwelgen zou./’ uit het gedicht ‘Pistolet’. Ze is telkens op weg naar dat geluk, maar als dat even niet lukt, zegt ze: ‘We kunnen doen/ alsof we er niet zijn en vormen van geluk nastreven.//’.
Dat wantrouwen over de goede afloop knaagt aan de ik. Opzienbarende wendingen, knappe vervlechtingen van de innerlijke met de uiterlijke werkelijkheid. In het gedicht ‘Istanbul’ zijn uiterlijke en innerlijke werkelijkheid nauw vervlochten, zoals ‘Het verraad van levens die ik liefhad als een schip/ waarvan het zeil de wind vangt’ ijlt bij me vandaan, maar ook ‘Iemand bonst op de wand van de kamer/ waarin ik heel mijn leven bundel. Of het niet wat stiller kan.//’.
Er staan nogal wat gedichten in de bundel waarin de ik zich geen raad weet wat te doen: ‘Ik weet niet wie hij is. Waar ben ik? Neem, jij hem?/’. Vlagen van paniek gieren door het lijf: ‘Vlaggen paniek worden uitgeslagen aan een mast/ die langzaam en resoluut omzwiept in mij.//’. Er varen nogal wat zeilschepen door haar teksten. De ik raakt langzamerhand in een toestand die om serieuze hulp en begeleiding vraagt. In het gedicht ‘Bericht van een afgewezen psychiater’ gaat niet de cliënt te biecht, maar de psychiater stelt al sprekend tegen de cliënt zichzelf de diagnose om zijn eigen psychische toestand de baas te blijven, en geeft daarmee indirect aanwijzingen aan de cliënt: ‘Mocht je merken dat je het aandurft om nog eens af te spreken/ […] / dan zou ik je willen uitnodigen op gesprek te komen.//’. Onze ik-persoon blijft oefenen in ‘huiveren’.
De ik is bovenal een meisje dat door haar denken het leven tracht te beheersen: ‘Het meisje klemt een boek// dat doorsneden van de hersenen toont op schoot./ Ze omcirkelt kwabben en ventrikels en ontleedt/ dat ik aan haar kan denken en denken.//’. Eerst is er het denken dan pas het gevoelen, maar het mengt zich. Wat of ze ook voelt of denkt: ’Zolang we lopen doen we met elke stap/ een stap in het ongewisse en kunnen we ons /[….] in elkaar vergissen.//’. De onzekerheid blijft. Barnas brengt gevoelsverschuivingen raak onder woorden in het gedicht als ‘Aanbreken’: ‘Wij zingen om wat we radeloosheid zijn gaan noemen/ die met de vogels in de struiken verstrikt raakte// onontwarbaar en zich steeds schraler/ aan ons toonde/’.
Woorden, vogels en struiken zijn belangrijke woorden in deze bundel. Ze nemen hier en daar mythische, zo niet Bijbelse allure aan.
Het is niet verwonderlijk dat de ik zich aangesproken weet door een dichter als Ingrid Jonker en haar tragisch levenseinde op zoek naar een zuiverheid. Ook is daar ‘het volle hoofd van Sylvia Plath in de oven’. Het voelt allemaal voor de ik alsof ze in zichzelf opgesloten zit: ‘Dit is een huis om met borden te gaan smijten.//’. Ze voelt zich als een munt in zwaar water. Ze zou zich aan de tijd willen onttrekken, graag elders groot zijn.
Bij dat in zichzelf opgesloten zitten past het (dag)dromen, het vluchten uit de werkelijkheid. In het gedicht ‘Ik droomde dat ik liever leefde’ herinnert Barnas zich versregels van de dichter Vasalis, voor wie juist de droomtoestand de omstandigheid was waarin de poëzie zich in haar ontvouwde en ze intensief leefde. Barnas wil liever leven zonder te dromen. Ze wil ook vooral niet iemand nadoen.
Angst blijft mee resoneren als de innerlijke drang gevoeld wordt te schrijven, maar ook als er de vrees is niet geïnspireerd te worden of te zijn. Op één van haar voorleesavonden in het gedicht ‘Waar de dichter leest’ met een bloemrijke zaal vol grijze koppen die bijkans in slaap zijn gevallen, dreigt de inspiratie achterwege te blijven. Ze begint dat gedicht met een verwijzing naar de gelauwerde dichters met dit verschil dat de klassieke bladertooi niet op maar in hun hoofd zich bevindt:
De bladertooi in het hoofd van de dichter
is bonter en voller dan die van de windstille
boom die verstrekkend staat te branden
in het raam en ik kan zeggen dat ons weten
niet tegen branden is opgewassen.
De woordenstruik krijgt geen ruimte
waar de dichter leest en de wind
in dit land waar geen wind waait
maakt de zaal licht ontvlambaar.
(Wat knikken de koppen van slaap.)
De geest moet waaien. Zet het raam even open:
Zet de kleurige kelken op het behang
Die stromen in de dichter als tranen
Met tuiten in lichterlaaie. Kan het raam nu open?
Straks missen we het zuchtje.
In het gedicht ‘Dichter in actie’ laat de ik zich manipuleren door twee fotograferende jongens en een vrouw. Ze zou liever niet door hen zijn opgemerkt:’ We kunnen doen/ alsof we er niet zijn en vormen van geluk nastreven.//’.
Bij die angst gezien te worden hoort voor de ik ook de neiging er niet te willen zijn. Daarbij sluiten jeugdervaringen en –herinneringen aan. Het precieze pianospelende meisje dat niet kan lachen terwijl ze speelt, staat geprojecteerd op een scherm. Barnas weet in dit gedicht ‘Het precieze kind’ heel knap verbeelding en werkelijkheid in en uit elkaar over te laten lopen. Met het onaanraakbare meisje dat piano speelt, zet de ik de man met grijze haren in zijn verbeelding ertoe aan haar aan te raken, opdat de voorstelling in werkelijkheid kan beginnen: vaders die daadwerkelijk dochters durven aan te raken, hoe omstreden dat tegenwoordig ook is.
Terugblik op eerste schrijfervaring. Juffrouw Mol heeft haar het lezen en schrijven geleerd. Het gaf haar zicht op het leven: ‘de bomen van het bos dat in de tuin begon.//’. De dankbaarheid daarvoor bleef onbeantwoord. Gaandeweg krijg je de indruk dat de ik in haar eigen voorstelling rondloopt: ‘Een eend schalt onophoudelijk alsof hij iets wil betekenen// in deze voorstelling./’ De treurwilg neemt in haar innerlijk landschap ook een opmerkelijk plaats in. Treurwilgen langs de kade in ‘Oud-West’. Er hangt daardoor een stil onvermogen tot overgave aan de werkelijkheid in de lucht. De aarzeling blijft: ‘Ik aarzel aan het water zoals wandelaars/ die aan het water staan. We aarzelen niettemin.//’.
Er volgen nog een aantal reisimpressies naar buitenlandse steden als Parijs, Berlijn, Istanbul, en landen als IJsland en Italië. Daarin gaat het onderzoek naar het eigen innerlijk door. Der Doppelgänger op tekst van Heinrich Heine komt langs. De ik ziet een spiegelbeeld van zichzelf en is op zoek naar geruststellende woorden. De kamer in Parijs en Berlijn komen de ik bekend voor. De ik laat het toe ‘want het was een brug/ die rafels in ruimte en gebreken in mij zou dichten.//’. Maar is dat wel de bedoeling, dat dichten van gebreken? En als de ik dat al zou willen doen, ‘zijn de woorden die ik las’ dan wel toereikend?
Barnas omringt zich voortdurend met natuur, soms als beschermende dan weer als afwijzende omgeving.: ‘Bomen keren zich van me af/’. Het gedicht ‘Schoorl’ met zijn ‘schoorvoetend landschap’ kent eindige grenzen van een weiland met schapen, waar de ik zijn beschermend vroeger achterlaat. De tijd schrijft voort. Het lichaam van de moeder van de ik ‘verstilt om het stromen’. Even is er de confrontatie tussen moeder en dochter die ondertussen moeder is geworden. Van oog tot oog: ‘Schaduwen// vluchten over het huis dat mij kan onthouden./’. In het razend overdrijven van de wolken manifesteert de spanningen over het verleden: ‘Ik zwaai als een verlatende moeder./ Zij zwaait nog harder.//’. Zoals Barnas zelf zegt: ‘Het lekt// herinneringen aan gebeurtenissen/’. Haar poëzie laat veel scheidslijnen zien tussen mensen, tussen mens en natuur, niet uit vrije wil maar uit onvermogen voortkomend.
In de relatieproblemen uit ‘Aanbreken’ staat de echtelieden niet anders te wachten dan: ‘Openen een fles/ en doen visioenen klokken in een glas.//’. Doen alsof. Hoop doet leven. Kijken als een steen terwijl je een vis vraagt is weer typisch zo’n manier van kijken die Barnas eigen is. Ze meet haar blik in zichzelf en de ander aan haar leefomgeving af. In het perspectief van het gedicht ‘Kijk’ neemt ze samen met een ander het uitzicht vanuit een hoog gebouw. Het licht van buiten dient als een spiegel voor het doorzien van hun eigen innerlijke verhouding.
Het leven van alledag ziet er overwegend voor de ik uit als ‘de lucht die zich in grijzen samentrekt./’. Het is deze wereld/ die me bekend is en vreemd. Dit is mijn leven/’. Kinderen bieden je ook al niet de kans een meesterwerk te beginnen. Een vaart over de Kostverlorenvaart brengt een visioen nader, als zou de schipper onder de brug verdwijnen met zijn schip.
Barnas zet allerlei dagelijkse ontmoetingen en gebeurtenissen om in poëzie die je blijft lezen, onderzoeken en beoordelen op zijn verdiensten. ‘Dag Amsterdam’: Met de Amstel voor de deur trekken levens langs. Rivieren vervoeren niet anders dan ‘het diepste gruis/ de meest verstikkende verledens zo dicht opeen/ dat er loepzuivere momenten uit ontstaan./ Geluk op zomaar een dag. Wanneer het grijs wordt// en haast licht hapert aan de horizon een naam/ Een stad. De oeverloze tijd en ik.//’. Tot de eindeloze dood erop volgt.
Oeverloos
De ‘o’ van dood.
De cirkel gesloten, het geluk gevonden.