De vergeefse omsingeling van de eenzaamheid
Johan Reijmerink
De Iraaks-Nederlandse schrijver en dichter Rodaan Al Galidi (1971) heeft al vanaf 2000 een flink aantal publicaties op zijn naam staan, zowel proza als poëzie, prijzen ontvangen en de nodige waardering geoogst. Kort geleden kreeg hij de Literatuurprijs van de Europese Unie voor zijn prozaboek De autist en de postduif (2012). Zijn laatste poëziebundels Digitale eenzaamheid (2009) en De maat van eenzaamheid (2012) kregen positieve kritieken. Zijn nieuwe poëziebundel ligt min of meer in lijn met deze laatste bundels.
Wat me opvalt als je zijn nieuwste bundel ‘Liever niet’, antwoordt de liefde
binnenwandelt, is dat je een bloemenzee van titels binnenkomt. Of die bloemen allemaal corresponderen met de liefdesaspecten in de gedichten, ben ik niet nagegaan, maar het leidt in ieder geval tot een snel indalen in de gevoelswereld van het lyrisch ik. Tegelijkertijd word je ondergedompeld in de zielenroerselen van een ‘oude jongen’ die bijkans uiteenspat van onbeheersbare verliefdheid op de ‘zij’. Sowieso is hij verliefd op zijn eigen verliefdheid. Alles wat maar aan te prijzen is van de ‘zij’ wordt omgezet in soepel lopende metaforen, vergelijkingen, oxymorons, tegenstellingen en paradoxen. Er trad na zesenveertig liefdesgedichten met al hun lief en leed, genot en pijn, zelfbeklag en zelfverheerlijking wel een onmiskenbare vermoeidheid bij mij op. Het is allemaal een beetje te veel van het goede, en vooral maar meer van hetzelfde. Ik mis ondanks de veelal welgekozen metaforiek een betekenisvolle entresol onder dit bloemrijke huis. De tweede ruimte zoals Bernlef dat noemt. Je krijgt de indruk dat de ik zich oprolt in zijn eigen verbeeldingswereld, erin wenst te verdwijnen en uiteindelijk zich daaruit een teleurstelling rijker weer ontvouwt. Deze poëtische trucage, het metaforisch bombardement, gaat op een zeker moment zijn beeldende kracht en uitwerking missen. Je moet ook in de dagelijkse praktijk van het liefdesleven niet al te vaak en te lang voor de voeten van je geliefde gaan liggen:
om voor de laatste keer in je nabijheid te zijn.
Narcissus lijkt zich diep voor zijn denkbeeldige vijver te buigen, zichzelf aan te kijken en opnieuw zichzelf te verheffen en met pijn en eenzaamheid in het hart de blik te richten op de werkelijkheid. Hoewel de ik zijn gevoelens metaforisch vergeestelijkt, is zijn vleselijke aandrijving moeilijk te scheiden van zijn geestelijke vervoering:
op de vragen van de kou.
De nachtjapon maakt naakter
als hij mij je tepels toont
en je jurkje
is je benen.
Je hand
is een hemel voor het spreiden van vleugels.
Nee, ik raak je niet aan
zodat jij mijn ogen blijft.
In die zin proef je de zinnelijkheid die eigen kan zijn aan Arabische poëzie in Al Galidi’s verzen terug. Ik mis er een vleugje filosofisch esprit aan.
Vogelmelk
Bang dat je niet echt bent,
streel ik je hand.
Bang dat ik gene droom ben,
raak jij mijn hart aan.
In jou
is de wereld verbazing.
Net als het gebaar
wil je geen woorden zijn.
Mijn dorst naar jou
is mijn water
en jouw minuut
is de eeuwigheid van mijn dag.
Ik had de liefde nodig
om jou te vinden,
maar nu
heb ik jouw eenzaamheid nodig
om je niet te verliezen.
Van de boom zal ik leren
om je ruimte te bezetten
met wat boven mij verrijst.
De laatste graankorrel is voor de vleugels.
Het is mijn vliegen in mij
als ik zeg:
‘Ik bemin je.’
Al Galidi’s verzen zijn vrije verzen, wisselend van lengte, al dan niet strofisch en overwegend korte zinnen met weinig bezwerende enjambementen. De bundel bestaat uit twee afdelingen, de één gewijd aan ‘Jij’, de ander aan ‘Zij’. Iedere afdeling wordt afgesloten met een poëtische prozatekst. Eigenlijk vind ik Al Galidi meer een dichter voor prozagedichten dan voor wat we in de regel voor poëzie houden. Zijn prozateksten in deze bundel illustreren dat:
Zijn hartstocht verdraagt eigenlijk geen strakke vormgeving, hoewel hij in deze bundel er alles aan heeft gedaan de overdrijving van zijn Mesopotamische temperament zo veel mogelijk aan banden te leggen. Baudelaire heeft daarover, zo lees ik bij Bernlef in een interessant essay over de vrijplaats van het prozagedicht, in een brief aan Arsène Houssaye waarmee zijn Petits Poèmes opent, zijn motief voor het schrijven van prozagedichten op tafel gelegd: ‘Wie van ons heeft, in zijn ambitieuze dagen, niet gedroomd van het wonder van een poëtisch proza, muzikaal zonder ritme en rij, soepel en weerbarstig genoeg om zich aan te passen aan de lyrische impulsen van de ziel, aan de golfbewegingen van een droombeeld, aan de sprongen van het bewustzijn?’:
en morgen waar mijn verlies mij zal nemen.
Baudelaire was de dichter die de overpeinzing, de twijfel, het prozaïsme en de ironie het poëtisch proza binnenbracht. Al Galidi zit op dit spoor als hij spreekt over de vele aspecten van de liefde en de verliefdheid, de beheersbaarheid en de onbeheersbaarheid ervan en de intrinsieke tragiek van de onbereikbaarheid van de ander:
Doortrokken van het hart
hou ik van wat ik niet van je ken,
de afstanden in jou
die ik nooit zal afleggen,
het mysterie dat mijn overtuiging
niet kan duiden,
de eenvoud waarvan de stilte
genoeg is om hem te zeggen,
het licht in jou
dat ik kan aanraken maar niet zien.
Jouw hart stroomt in de rivier van mijn minuten
en mijn hart leert zinken in de plas van zijn dagen.
Zoek
mij.
Al Galidi is bovenal in deze bundel de meester van de metafoor. Alles wat hij aanraakt en wil zeggen over de ‘zij’ laat zich ten diepste niet anders onder woorden brengen.
Onder een dak je verte.
Zo ben ik gegaan.
Ik dacht dat ik van een zinkend schip sprong,
maar jij haalde de haven,
ik de bodem.
Hoe het ook zij, de ik blijft de hele bundel door rondzweven in zijn zelfgeschapen voorstellingen van de zij. Al haar aantrekking, afwijzing, komen en gaan zijn geïnitieerd door de ik. Deze solovoorstelling vraagt niet alleen veel van de acteur maar ook van de toehoorder en lezer. Ik denk dat je pas voluit van deze bundel kan genieten als je zelf stapelverliefd bent, ofwel in de aanloop- dan wel in de afloopfase van je eigen verliefdheidsperikelen. Geen detail van haar lijf en leden blijft onbenoemd vanuit het perspectief van zijn gulzige begeerte met haar gelijk te worden en in haar op te gaan. Alle denkbare routes heeft hij benut om haar te bereiken.
Wat ik bij Al Galidi’s attributen van verliefde ingevingen tegenkom, zijn rake en treffende vondsten:
zodat mijn stem je deur wordt,
en je stilte mijn raam.
Hij is daarin een meester. Daaruit spreekt de kracht van zijn beschrijvende lyriek. De ‘zij’ bestond voor de ik slechts een week:
zij voor mij tot nu toe.
Wat ik van haar begreep
was alleen genoeg om haar te verliezen.
Lichaam en geest strijden in zijn verliefdheid om de voorrang:
waarom het zo erg voor haar is dat iemand
meer van haar lichaam bezat/ dan van haar hart.
Hij eindigt zijn bundel met het prozagedicht ‘Sneeuwklokje’. Hij moet noodgedwongen afscheid nemen van zijn geliefde. Een andere vrouw dan?:
‘En nu, wat moeten we doen? Zoeken we een andere vrouw?’
vraag ik.
‘Liever niet’, antwoordt de liefde.
‘Ik denk het ook niet’, zegt de eenzaamheid.
Liefde is niet anders dan een denkbeeldige maar vergeefse omsingeling van de eenzaamheid die in de regel deze vesting van het ik en het zij niet doet vallen. ‘De liefde staat te gapen op de mat met een appel in haar hand.’ Al Galidi schreef een bundel waarin hij de verliefdheid op een on-Nederlandse wijze in helder taalgebruik fris oppoetste.
Een toch wel fraaie vergeefsheid.