LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Huub Beurskens – Hotel Eden

30 sep, 2013

Het vriendelijke uitzicht op een kerkhof

door Levity Peters

Hotel Eden heet de nieuwste bundel van Huub Beurskens. Eden herinnert aan het paradijs, hotel aan het feit dat we hier maar een tijdelijk onderkomen hebben.
Het titelgedicht begint als een nogal suggestieve vraag:

Was het voor God geen al te menselijke blamage
om in zijn hof een boom te planten en een wezen,
zich bewust van goed noch kwaad, de wacht
aan te zeggen, wetende dat het ervan eten zou

Het verhaal veronderstel ik als bekend: wij zouden er niet zijn geweest wanneer Adam en Eva niet van de boom van goed en kwaad hadden gegeten, die God in het paradijs had geplant. Wij zijn de vrucht van de vrijheid die zij gekregen hadden om te zondigen. De tweede strofe:

door de eerste schuld te geven aan diens vrouw?
Geen wonder dat de kogels fluiten dag en nacht,
dat we dol van woorden blijven dolen, kezen,
pezen, moorden in heel de aangerichte ravage

Eva werd verleid door de duivel in de gedaante van een slang, en zij haalde Adam over om ook van de vrucht te eten. ‘Geen wonder dat de kogels fluiten dag en nacht,’ – Hier wordt de Bijbelse mythe in verband gebracht met het geweld dat teveel mensen aan den lijve ervaren. De mens schept goed en kwaad. Ik ervaar deze tweede strofe van het sonnet als vul en lapwerk. Niets dan lege, keurig op maat geschreven clichés; maar we lezen verder:

waaruit wij terug willen op die Plantage, als slaven
harken of als varkens wroeten desnoods, om stil
ons verworven inzicht te laven aan dat bitterzoete

en in de avondkoelte God opnieuw te ontmoeten.
Of worden we dan weer ledenpoppen zonder wil?
Liever een kamer met uitzicht, op graven desnoods.

Ik heb al aangegeven dat de vrijheid een voorwaarde was om te kunnen zondigen. Het is met name de kerk die altijd heeft gehamerd op de gehoorzaamheid aan God. Want anders de hel. Dus: ledenpoppen; dat is de prijs die je zou moeten betalen om teruggekeerd te mogen werken op de Plantage die het paradijs uiteindelijk, in Beurskens visie, blijkt te zijn. Alles beter dan het leven in vrijheid hier; dat blijkt het bitterzoete inzicht.
Adam en Eva werden het paradijs uitgejaagd met de woorden: in het zweet uws aanschijns zult gij de aarde bewerken. Het gaat dus over onze situatie.
In het paradijs hoefden ze niets anders te doen dan namen geven aan alles wat bestond. De eerste dichters waren zij, die eerste naturisten.

Over het belang van herkenbaarheid kunnen de meningen sterk uiteen lopen. Het lijkt nog steeds een scheidslijn te vormen tussen traditionelen en modernen. Herkenbaar is de poëzie van Beurskens zeker, en klassiek. Het werken in traditionele, rijmende, versvormen brengt wel het risico met zich mee van stoplappen. Bij het merendeel van zijn gedichten vallen ze niet zo erg op, omdat de dichter ruimte gaf aan zijn woorddronken verbeelding:

Alleenspraak in de herfst

In de warme oktoberzon in een stadspark gezeten
met schrik beseffen hoeveel najaren voordien je al
wist dat, in tegenstelling tot jij nu, geen wesp die
zwermt het zwermen der wespen van de herfst

tevoren mist, geen kruisspin zich kruisspinnen
herinnert, daar zij er niet waren in hun eertijds
dat je kent. Van den beginne maak ik deel uit
van het einde der dagen, wat intussen niet went

hoewel ik er de afgrond zelve toe ben. Stiller
spelen kinderen in hun vragen waarvan de klanken
verder dragen. Dat ik mensen in het gras zie liggen
als na hun laatste val, ligt aan mij en niet aan hen.

Wij weten dat we sterven. Dieren niet. En het komt niet door de kindervragen dat Beurskens mensen als doden in het gras ziet liggen. Het ligt aan hem.
Niet alles is even duidelijk in dit gedicht; de schrik van zijn besef ‘hoeveel najaren voordien hij al wist’ begrijp ik niet, en wat: ‘stiller spelen kinderen in hun vragen’ feitelijk inhoudt, is mij ook een raadsel; je kunt er heerlijk mijmerend je gedachten over laten gaan. Het klinkt wel. En ze spelen waarschijnlijk in dat park. Zo stil dat men ze al van verre hoort.

Beurskens zit vaker in een park:
Ik zat vandaag machtig tevreden op een parkbank
in het al wat warme licht van de zon waarvan ik
wist dat ze niet eeuwig schijnen zou, zag de rokers
met draagbaar infuus voor hun ziekenhuisingang,

(uit: ‘Al lenteachtig’)

Hij is dikwijls in de natuur, en veel van zijn gedichten zijn daarvan evocaties:

In een zonnespiksels doorglansde zomermorgenboom
kwetterde een spreeuw mij parmantig van alles en nog wat
toe,

(uit: ‘Als spreeuwen’)

En hij komt (zijn ziel) misschien op een keer (mocht hij bestaan) zowaar ook in het paradijs! Zo stelt hij zich dat voor:

In het paradijs

Mijn ziel – stel, ik had je, en stel, je
moest niet naar de hel -, ik stel me
je na mijn dood voor als een rare sijs,
natuurminnaar, verloren in het paradijs,

waar, op een open plek, een wilde engel
sluimert, half pauw, half meisjesbengel.
Bekijk dat opgewonden, raak het onder-
zoekend aan, sta versteld van het wonder,

o, om dat te beschrijven, als allereerste
en dan…- Maar het spijt me ten zeerste
er zijn geen vakbladen begrijpelijkerwijs,
want helemaal geen lezers in het Paradijs!

Daar sta je dan, je kunt het amper geloven
met je woordeloze catastrofe.
Wie moet je het vertellen, wie hier,
van dat slaperige dier?

Waar is de wereld met de namen der rozen,
de musea met genummerde balgen in dozen?
En je staart en je staart door je tranenvloed heen
naar waar een vleugelpaar in het onbenoembare

verdween.

Ik had een sterke neiging om met dubbel o en sch te gaan schrijven; voelde mij woordgewijs in de 19e eeuw gedropt.
Alleen zou het gedicht destijds niet verschenen zijn vanwege het bepotelen van een sluimerende engel; tevens ‘slaperig’ dier en meisjesbengel!
Hij zou er graag over schrijven.
Wellicht hoopte hij, naast de mogelijkheid van publicatie, via vakbladen de zekerheid te krijgen dat hij echt een engel had betast. Die halve pauw roept twijfel op.
Ineens was ‘het’ verdwenen.
De tranen schieten ook mij in de ogen.
Als natuurminnaar liep hij daar natuurlijk verloren. Een aangeharkte plantage, door varkens doorwroet….

Wat ik ten ene male mis in Hotel Eden is urgentie. De dichter is zich op zijn manier bewust van de vergankelijkheid, geniet van het leven en wil al de zaken waarvan hij houdt voor ons vastleggen, en voor het nageslacht. Conserveren van essentiële zaken lijkt mij een belangrijk iets. De meeste gedichten lezen licht en plezierig. Het is hoofdzakelijk ‘feel good’-poëzie; als je daarvan houdt, met of zonder glaasje prik uitstekend te genieten.
Maar voor mij blijft zij toch vooral kitsch.
Ik hoop dat Beurskens zich zal revancheren met een bundel levende poëzie.

***
Huub Beurskens (1950) schrijft poëzie, proza en essays. Voor zijn poëzie ontving hij de Herman Gorterprijs, de Jan Campertprijs en de VSB Poëzieprijs.

     Andere berichten

Maria de Groot – Klokkenstoel

Maria de Groot – Klokkenstoel

Het voorgeschrevene en zijn afwijkingen door Ivan Sacharov - - Maria de Groot (1937) heeft als Nederlands schrijfster en theologe een...

Guido Gezelle – De kleine Gezelle

De kleine kaart door Peter Vermaat - - Gezelle. Voor een ‘Ollander van boven de rivieren blijft die naam voornamelijk kleven aan een paar...

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

De grootsheid van kleine dingen door Hettie Marzak - - Op Wikipedia wordt uitgelegd wat kamermuziek is: ‘muziek voor kleine, enkelvoudige...