een stem spreekt tegen me
door Joop Leibbrand
Zelden is de laatste jaren een debuut zo succesvol geweest als dat van Lieke Marsman, die als twintigjarige haar eind 2010 verschenen bundel Wat ik mijzelf graag voorhoud (3.000 verkochte exemplaren) bekroond zag worden met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs, de Liegend Konijn Debuutprijs 2011 en de Buddingh’-prijs 2011.
‘Lieke Marsman is overduidelijk een groot talent’, schreef Erik Lindner in De Groene Amsterdammer: En Arjan Peters in de Volkskrant: ‘Ze kan het, geen misverstand daarover.’ Ook op de literaire internetsites waren de reacties bijzonder positief. Edwin Fagel prees onder andere Marsmans geheel eigen toon en de preciesheid van haar taal waarmee ze, zo constateerde hij, een wonderlijke spanning wist op te roepen. Bouke Vlierhuis stelde vast dat zij alles mee leek te hebben om ‘een grootheid’ te worden. ‘Als ze de rest van haar leven iedere twee à drie jaar een bundel produceert, zit er een oeuvre van tientallen bundels in. Wat een rijkdom zal dat zijn voor de Nederlandse poëzie’, besloot hij zijn bespreking.
Drie jaar later, keurig op schema dus, is daar met De eerste letter dan Lieke Marsmans tweede bundel en niets wijst erop dat ze door al die hoge verwachtingen van haar stuk gebracht is. Van enige verkramptheid is geen sprake. Natuurlijk is zij nog altijd heel jong, maar de inmiddels tot de redactie van Tirade toegetreden dichteres schrijft met een opmerkelijk zelfvertrouwen, met enig ‘gezag’ zelfs.
De eerste letter is een beheerste, gedisciplineerde, maar ook uitdagende bundel geworden. Alles wat Marsman hier schrijft, ademt niet alleen een grote mate van vanzelfsprekendheid, maar brengt daarbij ook regelmatig een intuïtief te ervaren waarheid aan het licht die de lezer kan betrekken op zichzelf. Er moet bij lezing dus wel iets veroverd worden, en dat geeft het werk ook iets afstandelijks. Het biedt zich aan, maar houdt een element van onbereikbaarheid, alsof de auteur, als het mooiste meisje van de klas, zich onbedoeld en in alle schuchterheid toch superieur weet.
Lieke Marsman laat aan De eerste letter een motto van Rilke voorafgaan, een lang citaat uit diens Het dagboek van Malte Laurids Brigge, een passage waarin zowel het begrip ‘angst’ als de onzegbaarheid van die angst wordt geëvoceerd. Het blijkt – en zo hoort het natuurlijk ook – uitstekend bij de bundel te passen, want angst en onzegbaarheid bepalen in zeker opzicht de grondhouding die erin wordt ingenomen, ook tegenover de andere motieven die dominant zijn: liefde en verlating.
De 39 gedichten zijn verdeeld in vier afdelingen, waarvan de eerste, als enige titelloos, bestaat uit twee cycli. De eerste, ‘Omdat ik een held was’, qua titel bijna ironisch aansluitend bij het angstmotto, telt een viertal haast surrealistische, in ieder geval de werkelijkheid vertekenende prozagedichten, waarin de ik-figuur zich op de een of andere manier wapent, maar tot de volgende conclusie komt:
is de mens die niet nadenkt; die zichzelf genoeg vertrouwt om geen
woorden nodig te hebben in het hoofd bij het zetten van een kopje
thee. Die alles opnieuw leert.
In de vijf gedichten van de tweede cyclus (‘De eerste letter’) wordt de angst verbonden met het bestaan van een ander, een niet nader bepaalde ‘jij’ met wie de ik een kennelijk onzekere relatie onderhoudt: ‘Ik ben een geit met een navelstreng. Een vlezige lijn/ die me bij het jouwe houdt. Jij bent niet de schaar/ die me afknipt maar ook niet de wieg/ waarin ik geboren word.’ In het tweede gedicht wordt die ambivalentie fraai verwoord:
2.
een stem spreekt tegen me en ik moet bepalen
of het een engel is
maar hoe kan ik tot zoiets in staat zijn?
wie angst heeft wil over angst lezen
in een net ontdooide wereld
een knoop van haar lange jas opendoen
en dan
in een nieuw land een winkel beginnen
daar ‘s ochtends de luiken openen
zien dat het lente is
op een manier
dat je je opeens afvraagt
wat het is dat je binnenlaat
Een keuze voor het een houdt het verlies van andere mogelijkheden in, de ik weet dat. Voor J.C. Bloem was het ooit reden om zoals hij in ‘Aanvaarding’ schrijft dan maar niets te kiezen en erin te berusten dat het leven in feite zonder hem voortgaat. Na het binnenlaten van de ander realiseert Marsmans ik zich in het volgende gedicht ‘Ik had door het bos kunnen rennen// Een bouwval kunnen maken/ en af laten breken// De tijd aan mijn zijde hebben’, maar daar zit in tegenstelling tot Bloem geen verlammende inertie in, want zij eindigt met ‘Maar ik heb goed gegeten/ en het was lekker’.
Maar niets blijft bij Marsman eenduidig hetzelfde. Zonder in brave anekdotiek te vervallen, maakt ze duidelijk hoe ze wil uitbreken, uit het hier en nu wil worden getild, al zou ze er bij wijze van spreken naar Novosibirsk voor moeten gaan, of moeten groeien als een knotwilg. In het laatste gedicht van de cyclus gaat het dan weer volop over angst, vooral de angst ‘dat ik opeens zou gaan denken dat alles op mij/ betrekking had’. Het slot is echter positief:
sta op, open een raam
met een hand die je voelt, in het zicht
van iemand die je wil voelen, in de weerspiegeling
van het ongeopende raam
Het is een beeld dat later in de bundel nog een extra invulling zal krijgen.
De tweede afdeling – ‘(Intrat koperblazers)’ – handelt over de liefde en heeft als nevenmotief de poëzie. Het eerste, ‘Liefde in tijden van eenzaamheid’ (te lang om hier te citeren) is een van de vele hoogtepunten uit de bundel. Het herneemt de thematiek als volgt: ‘het verschil tussen angst en liefde is geen/ fysiologisch gegeven maar het resultaat van psychologische/ interpretatie, zei mijn vriendin, die in therapie is geweest/ en ik ben een denker, dus ik heb een probleem.’ Zelden heb ik iemand zo zelfbewust en met zoveel beheersing over onzekerheid zien schrijven als Lieke Marsman hier doet. Ze handhaaft dat niveau verder moeiteloos, zoals in ‘Hemel’ bijvoorbeeld, waarin het tekort in de relatie met de ander in de eerste strofe zo wordt weergegeven:
met rubber handschoenen aan
naar een nestje dragen
met een mes zo bot als schapenwol
tegen je ei aan blijven tikken
in de hoop dat je naar buiten komt
Licht bizarre denkpatronen en gedurfde vertekeningen kenmerken veel gedichten in deze afdeling, ook die waarin ze schrijft over poëzie en haar eigen vermogen om die te schrijven. Zo start de beschrijving van een soort writer’s block:
een beetje alsof ik weer achter het
zwembadgebouw een verstopplaats
loop te zoeken ja, een vochtige plek
met plastic bakjes frietbakjes
en bladgroen voor mijn ogen
Indrukwekkend vind ik de zesdelige reeks ‘Palimpsest’. Het woord duidt op hergebruikt perkament waarop nieuwe tekst geschreven is, maar waarbij het met bepaalde technieken toch mogelijk is de letterlijk onderliggende tekst te ontcijferen. Het betreft dus totaal verschillende teksten, en als ik Marsman goed begrijp, wil ze niet dat de gedichten in deze serie metaforisch gelezen worden, maar als een soort dubbele waarheid. Om Nijhoff te variëren: er staat wat er staat en ook wat er niet staat, want dat staat er ook. Mits je beter kijkt, mits je anders kijkt. Het geeft deze gedichten een aantrekkelijke diepgang.
In de derde afdeling, ‘Opdat iemand het vindt’, blijven dezelfde thema’s aan bod komen, al is de toon soms veel directer, confronterender zelfs. In ‘Variaties’ bijvoorbeeld, over het pesterige verbreken van een relatie: ‘Ik had acht maanden een relatie met je, maar ik was al die tijd lesbisch./ Ik bleef in je buurt, want je beste vriendin was zo knap./ Sorry.’
Ook hier weer prachtige gedichten die uitnodigen snel gebloemleesd te worden, zoals het over weggaan handelende ‘Reguliersgracht’: ‘Kijk nog// een laatste keer langs takelrad en/ rookgordijn de grachten op. Het water/ staat laag, waarom bereikt het mijn lippen?’, of ‘Wandeling’, dat eindigt met: ‘Alsof je na in het krijt gestaan te hebben/ nog ergens kunt wandelen/ zonder sporen achter te laten.’
Het zijn niet alleen die laatste woorden die maken dat Marsmans poëzie me regelmatig aan Judith Herzberg doet denken, die even vrij en en onbekommerd kan schrijven en even moeiteloos in dichtstijlen varieert.
‘Aankondigende ochtend’ besluit de bundel. De afdeling opent met opnieuw een cyclus, het overrompelende ‘Een kus’, korte, echt lyrische gedichten vol overgave: ‘Want als je even op me wil gaan liggen,/ ben ik de onderkant van je verlangen.’
In het tedere ‘Wiegeliedje voor wie alles moet’ toont Marsman ook haar bezonnen, rijpe kant:
dat je steeds verdrietiger wordt
maar dat je steeds meer woorden krijgt
om je verdriet te beschrijven
en als je het kunt, moet je het doen
dat is waar
maar ik heb hier een fleecedekentje neergelegd
en ik leid je er hand in hand naar toe
en het is hier warm
en je bent veilig
oh
En zo verovert Marsman de ander, de poëzie, zichzelf en iedere lezing van de bundel levert daarin een andere volgorde op. Het laatste gedicht heet ‘Als worden’, waarbij ‘worden’ de echo krijgt van ‘woorden’. De drie centrale thema’s komen erin samen. Dit zijn de slotregels:
Ik hoef geen deur open te zetten
om haar binnen te laten.
Alleen een raam dicht te doen
dat ze in zal willen slaan.
Lieke Marsman schreef met De eerste letter een formidabele bundel. Het kan niet anders of ze heeft de Nederlandse poëzielezers definitief veroverd. En let op: die gaan haar weer en masse kopen!