Levende vragen op dode antwoorden
door Levity Peters
Eén van mijn zonen had voor zijn verjaardag van een vriendin Het boek met alle antwoorden gekregen. Wanneer je dat met een bepaalde vraag openslaat – bijvoorbeeld ‘Wordt mijn vader ooit gezond? – en je krijgt als antwoord: ‘Regel het snel’, dan heeft het in ieder geval een glimlach gescoord. Het boek met alle vrágen was natuurlijk veel interessanter geweest, maar daar zal het nooit van komen: een onvoltooibaar werk…
Ook in de poëzie blijken de vragen interessanter, gezien het feit dat veel idealistische, op de maatschappij betrokken poëzie dikwijls zo vervelend, zo snel onleesbaar en verouderd blijkt te zijn, dat je gehoopt had dat de dichter zich met liefdespoëzie had bezig gehouden. Aan antwoorden heb je weinig, zolang je zelf niet in staat bent om ze te vinden. En wat je vindt, wist je meestal al.
Het eerste gedicht uit de bundel Het volume van een logé van Annemieke Gerrist roept meer vragen op dan zich doorgaans op een doordeweekse dag aandienen:
TOESPRAAK VOOR DE MEDEMENS
De medemens, wat waren het er veel.
Stomverbaasd zag ik hen zitten, en zij deden alsof het de normaalste zaak
van de wereld was. Het was een donkere zaal waar zij, als uit eenzelfde blok
marmer gehouwen, met hun ruggen naar mij toe zaten.
Ik bekeek de ruggen om te zien of er een ordening in was aangebracht.
Na een tijdje leek het erop dat de medemens was ingedeeld volgens de
richtlijnen van de mode:
Achterin zag ik de naakten.
Daarna kwamen er vellen en huiden.
Dan wol, katoen en linnen, en als laatste de synthetica.
Binnen deze stofonderscheiding was er een modieuze golfbeweging in de snit
van de kostuums.
Ik probeerde een punt van herkenning te vinden, al was het maar één rug die mij
bekend voorkwam. Mijn speurtocht werd bemoeilijkt door mijn slechte positie:
je kunt veel aflezen aan ruggen, maar geen gezichten.
Bovendien was de belichting nogal zwak.
Toen ik nogmaals goed naar het publiek keek viel het mij op dat zij voornamelijk
uit blanke huiden bestond. Kennelijk was dit een westerse aangelegenheid.
Het begint al met de titel. Toespraak voor de medemens? Is de medemens een publiek? Ja, ook dat, en wel een die wordt toegesproken. De toespraak lijkt de ik niet echt te interesseren. Zij zit met haar medemensen in de zaal, tegen hun rug aan te kijken. Zij, achter hen, zag de naakten dus vóór zich in de zaal. Daar begon de geschiedenis. Zijzelf hoort bij de synthetica, de huidige tijd.
Ze kon het niet goed zien, want de zaal waarin zij zaten was slecht verlicht, maar het publiek bestond hoofdzakelijk uit blanke huiden. De laatste zin lijkt een soort antwoord te geven: Kennelijk was dit een westerse aangelegenheid.
Gelukkig is dit poëzie. In plaats van heldere antwoorden te geven vergroot Gerrist de ruimte waarin je je als lezer bevindt, door haar poëzie een gevoel van logica te geven dat jou dwingt om haar ordelijk in je wereld op te nemen. Dat roept bij jou de vragen wakker.
De poëzie van Annemiek Gerrist herinnert mij aan het werk van Hans Arp, een van de Dada-kunstenaars die ondanks de vervreemdende beelden die hij gebruikte, het gevoel wist over te brengen dat het over wezenlijke zaken ging. Gerrist doet het met meer alledaagse beelden, die daardoor nog sterker vervreemdend werken, al vind ik ‘verwerkelijkend’ een juistere term. Zij brengt met een subtiel vervreemde taal reële zaken te berde.
De bundel bevat o.a. een zestal toespraken. De ‘Toespraak voor het midden van het leven’ begint zo:
‘midden’ nou eigenlijk vandaan kwam: het is ontstaan uit de eerste helft van het
woord ‘middag’.
Ik stelde me een middag in mijn leven voor, een middag als alle anderen,
een middag waarop ik op een stoep loop.
[…]
Een middag als alle anderen?
De slotstrofe van dit gedicht lijkt opnieuw een antwoord te bevatten:
Misschien is het een pauze, als tijdens een wandeling: je moet nog de helft,
of je mag nog een helft.
En die pauze lopen we allemaal voorbij, met een bosje bloemen in onze handen,
of een hand in onze broekzak.
In de ontbrekende strofen beschreef zij hoe zij wacht om de straat over te kunnen steken en ondertussen mijmert over het midden van het leven.
Het is in meer gedichten van Annemiek Gerrist zo dat de grenzen vervagen: de eenling wordt deel van een groep, een kamer wordt deel van de kosmos; de logé uit het titelgedicht wordt ondanks haar door een dunne wand gescheiden zijn van de leden van het gezin waar zij verblijft, deel van het gezin zodra zij wakker wordt van de geluiden die de gezinsleden maken wanneer die ontwaken. Wanneer zij in bad stapt, het badwater golft, gaat zij zelf uit golven bestaan, wordt een golf in het bad; van een vrouw die alleen in bed ligt verdwijnt het plafond; plattegronden van een stad schuiven over elkaar, en de stad past in de lijnen van een hand. Vervreemdend? Ik vraag het mij af. Wie kent die momenten niet dat je aan de begrenzing van je lichaam ontsnapt en je gedachteleven de leiding neemt, de bevrijdende of beklemmende momenten dat je verbeelding overheerst?
Het lijkt wel alsof Annemiek Gerrist elke keer dat zij zich oriënteert op de werkelijkheid, door die werkelijkheid betoverd wordt. ‘Met mijn geest zaken verlichten, en hun reflectie projecteren op de geest van anderen’ dat is wat Baudelaire van zijn poëzie verlangde. Dat is waar naar mijn idee ook Gerrist overtuigend in slaagt. Het volgende gedicht zal ik regelmatig opzoeken, ondertussen opgehouden, afgeleid en gevangen door heel veel minstens even goede/mooie/ indringende gedichten.
TOESPRAAK VOOR DE DOOD
Stilte is altijd aanwezig.
Elke handeling, elk begin van een geluid verbreekt de stilte.
De stilte kan ons niet overvallen.
Wat is er groter dan stilte?
Dat wat de stilte niet kan doorbreken.
Iemand die sterft maakt de stilte wel stiller.
Doden verzamelen zich zonder namen.
Ze zijn schimmen in de onderwereld waar je door ze heen loopt.
Tegen Orpheus zei Hades:
‘Niet je verdriet maar de schoonheid ervan weet ons hart te ontroeren,
niet je verlangen, maar het liedje van je verlangen, niet je liefde, maar de muziek
die je liefde verwekte.’
Je kunt de doden niet ontmoeten, want ze herkennen je niet.
Als je omkijkt zijn ze weg.
En misschien ligt de troost daarin: in de stilte die hierna komt, waarin iedereen,
waar dan ook, wordt opgenomen en die onverenigbaar is met de onze.
Wie is de dode dan?
Heeft hij altijd netjes recht gezeten bij het eten?
Leefde hij tevreden en met regelmaat?
Stonden er mensen voor zijn deur om hem liefde te geven?
Van de auto’s die hij had, rijden er nog 2 rond, en zijn donkerbruine broek
heeft meneer Gillissen nu aan, die een nacht bij het Leger des Heils heeft
doorgebracht.
Misschien probeerde de dode te leven zonder angst.
Misschien dacht hij op een dag: en nu is het genoeg.
Werkte hij in een winkel en verlangde hij naar de klant die vroeg:
‘Weet u waar Californië ligt? Zullen wij daarheen gaan?’
En zat hij achter het raam, keek naar zijn stad die ’s avonds uit bewegende en
stilstaande lichtjes bestond.
Nooit eerder zo’n van leven zinderend gedicht over de dood gelezen. Dit gedicht bulkt van het leven. Het is niet dát zij het erover heeft, maar hoe.
Als het iets verduidelijkt, oproept, beantwoordt, dan is het dat het leven niet ophoudt. Dat poëzie het kan laten leven zelfs wanneer het al voorbij is.
Wat een goede poëzie.
***
Annemieke Gerrist (1980) is dichter en beeldend kunstenaar, afgestudeerd aan de Gerrit Rietveld Academie. Ze debuteerde in 2008 met de dichtbundel Waar is een huis.
Gedichten van haar hand verschenen onder andere in De Gids, Awater, Raster en Hollands Maandblad.