Gevolgde dwaalsporen
door Levity Peters
Dwaalsporen van Jan Zwaaneveld is een romantische dichtbundel. Niet alleen in zijn onderwerpkeuze is Zwaaneveld een romanticus, maar ook in de behandeling van zijn materiaal. Hij maakt de dingen groter dan zij zijn, of in ieder geval anders, hij maakt ze bijzonder. Of probeert dat althans. De titel alleen al: hier is geen sprake van ‘dwaalwegen’, maar slechts van sporen die gevolgd kunnen worden. Het is of hij in alles op zoek is naar het sublieme:
De tuin ademt vanmorgen geesten uit
die samenspannen, handen vasthouden,
maar dan worden ontbonden door
de naderende zon. Een krokus opent
zelfbewust zijn paarse mond. Onbeduidend
leven is hier niet te vinden.
(…)
Uit: ‘Snijverlies’
Dit moet wel over ochtendmist gaan, of zoals ze vroeger de nevelslierten wel noemden die boven sloten hingen: de witte wieven.
Zwaaneveld brengt verlag uit van zijn ondervindingen. Hij probeert de gevoelens die de zonsopkomst in die tuin op roepen over te brengen, maar verstoort met die laatste regel elke mogelijkheid tot betovering. Juist de vermelding dat hier geen onbeduidend leven te vinden is, maakt dat je alleen maar dat krokusje in zijn kleinheid ziet. Het ‘zelfbewuste’ van het bloempje stelt je voor de vraag: kan een krokus zelfbewust zijn? Dat is dodelijk voor de poëzie. Hij heeft niet de suggestie van zelfbewust leven over weten te brengen, maar je er juist aan laten twijfelen.
Het is alsof hij zijn romantische hang naar het sublieme telkens weer de nek omdraait met zijn behoefte om er hedendaagse poëzie van te maken, zakelijker, scherper.
Steen
Alles is hier steen en stof en hitte
zelfs de taal, de stemmen
van vrouwen gloeien als kolengruis
en wat hier groeit draagt stekels.
Een land met een kogelvrij vest
waar je op afketst, dat je koste wat
kost wil beletten het te betreden
te doorgronden
een hard bed van beschaving
waaruit je bent opgestaan, niet
meer geschikt om in terug te keren
je hebt geleerd de steen te lezen
het klimaat te beheersen
de goden te doden.
In het ideale geval gaan ratio en verbeelding in poëzie hand in hand. Poëzie kan volslagen dronken zijn, maar toch volstrekt wetmatig. Een vorm van orde is absoluut noodzakelijk. Een gedicht kan onbegrijpelijk zijn, maar tezelfdertijd bijeen worden gehouden door een innerlijke logica.
Dat is wat ik pijnlijk mis in bovenstaand gedicht.
Wanneer je beeldspraak gebruikt moet die wel kloppen; kogels worden niet afgeketst door een kogelvrij vest, maar juist daarin opgevangen. Wanneer de dichter zich dat bewust was geweest, had het andere mogelijkheden blootgelegd.
Het is of het gedicht zelf je buitensluit: het is niet goed te volgen wat de dichter met deze tekst beoogde. De vorm van een sonnet maakt er geen sonnet van en de drie slotregels lijken vooral grootsprakig.
Een van de slechtste lezers van het werk van een dichter, is vaak de dichter zelf. Hij kan het moeilijkst afstand nemen tot zijn eigen werk. Door het schrappen en schaven wordt een tekst hem zo vertrouwd, dat onregelmatigheden in het ritme niet meer opvallen. Over inconsequenties leest hij gemakkelijk heen en wat hij wellicht gehoopt had weer te geven, is wellicht vervaagd. Hij heeft het gedicht eigenlijk niet nodig om voor zich te zien wat hij probeerde op te roepen. Op een bepaald moment was er een blok tekst die als een compleet gedicht voelde: af.
Een andere slechte lezer is de recensent die gedichten vaak te kort tot zich neemt om tot de kern te komen. Hij schiet per definitie tekort, omdat een gedicht niet gesloten is. De voltooiing vindt pas plaats in het hoofd en het hart van degene die leest. Met de ene dichter heeft hij meer affiniteit dan met de andere, het is niet te voorkomen dat hij op basis van zijn persoonlijke smaak tot een beoordeling komt.
Waar je het met hem over eens kunt worden is de techniek. Hoe gebruikt de dichter zijn taal, hoe beheerst hij die?
Dat niet kloppen van de beeldspraak is waar ik vaker op stuitte in de gedichten van Zwaaneveld:
het water wringt en spat
als bloed in open aderen
Uit: ‘Eufraat’
Waarom die vergelijking, vroeg ik mij af. Zonder deze was het gedicht beter af geweest.
Je lag voor het eerst met haar in bed en keek
door je huid. Zij deed de vreemdste dingen
met haar vingers, haar warme mond verkleefde
met jouw behoedzame lijf. Er ontging je niets
Uit: ’New Wave’
Ik neem aan dat de dichter zijn oogleden bedoelde waar hij doorheen keek. Waarom schreef hij dat niet? ‘De vreemdste dingen met haar vingers’ roept inderdaad de vreemdste beelden op, en een behoedzaam lijf is iets anders dan een sensitief lijf, waar hij waarschijnlijk op doelde.
Telkens weer kreeg ik het gevoel dat de dichter de gedichten schreef voor iemand die hem goed kent, die maar een half woord nodig heeft of de naam van een vogel, om waar de dichter op wijst voor zich te zien.
Sommige gedichten bevestigen dat:
(…) Maar ik had geluk vandaag: ik vond
de giervalk in de zendmast vlak bij huis.
Hij zat daar in het winterlicht enorm te zijn, en pas
een half uur later vloog hij op en zweefde weg
hoog, ver over het kanaal en ik dacht jammer
wat jammer dat je hier niet bij kon zijn.
Uit: ’Vogels zijn ook punk 3’
Ik betreur het als lezer zo buitengesloten te blijven. Ik ben geen vogelkenner, kan mij noch het uiterlijk, noch de vlucht van deze of gene vogel voorstellen. Het gevolg hiervan is dat ik mij de veren van paradijswida’s waarmee hem in het eerste gedicht ‘Zand’ warmte wordt toegewuifd niet voor kan stellen. Maar ook het geluk van een vogelspotter is mij vreemd. Ik hou van poëzie die, al is zij niet voor mij persoonlijk bedoeld, mij innerlijk raakt: mijn gevoel. Dat was nergens het geval.
***
Jan Zwaaneveld (Hillegom, 1957) publiceerde aanvankelijk onder het pseudoniem Jan Doornbos. In 2003 verscheen bij uitgeverij De Distel te Brussel onder die naam zijn debuut Vandaag is van glas. In eigen beheer volgden twee bundels met Cilja Zuyderwyk: Smeltwater (2004) en Mijten in een hemelbed / Een duiventil te paard (2009). Zijn gedichten verschenen o.a. in Extaze, De Brakke Hond, Deus Ex Machina en Meander Magazine.
Jan Zwaaneveld is een fanatiek amateur-ornitholoog.