Geen zout en geen schraalheid
door Hans Puper
Het ei van Fabergé is de tweede bundel van Willem van Zadelhoff. Hij bestaat uit tien cycli, die onderling zeer verschillend zijn, maar toch een eenheid vormen: het verleden, de herinnering en de wisselwerking met het heden spelen in de meeste de hoofdrol en in een enkele een (belangrijke) bijrol. Sommige cycli zijn verhalend, andere hangen samen qua onderwerp. Een voorbeeld van zo’n verhalende cyclus is ‘Het dikke meisje zonder benen’. Als je die gedichten afzonderlijk leest, kun je ze ervaren als cryptisch. In hun onderlinge samenhang worden de gedichten echter begrijpelijk en krijgen ze ieder voor zich een meerwaarde.
Een voorbeeld van een serie gedichten die qua onderwerp samenhangen is de ‘Kinderlijke cyclus’: herinneringen aan de jeugd van de dichter, die worden opgeroepen door de werking van licht, geluid en omgevingen die voor een kind belangrijk zijn. Iedereen zal deze activering van het geheugen herkennen.
De laatste cyclus, ‘Lexicon van licht en lucht (fragmenten)’, bestaat uit prozagedichten en een afsluitend ‘gewoon’ gedicht. Een voorbeeld van zo’n prozagedicht:
Het begon langzaam. Iedereen keek gespannen hoe de eerste stralen het gras streelden. De dag verhief zich, zonder haast. Een pastoraal brommertje doorkruiste de stilte. Zonder dat brommertje wisten wij niet hoe stil onze stilte was. En het bracht brood en kaas. Niet iedereen reed op het brommertje. Iedere keer genoot ik weer van het geluid van zijn motortje. Daar had ik genoeg aan. Gisteren hadden we geen brood en kaas nodig. We beseften niet hoe stil het was toen we de zon zagen opkomen. Het was geen dag als alle anderen. Het was zondag.
Herinneringen zijn niet altijd aangenaam en het verband tussen heden en verleden dus ook niet: ‘wij zijn hier niet gekomen om een brug te zien / hier wordt niets verbonden daarom // want wat niets met elkaar te maken heeft / moet van elkaar afblijven duidelijk’. Dit zijn beginregels van de eerste cyclus in de bundel: ‘5 manieren om een stad te zien’. De herinneringen worden ontkend. Maar juist door een variant op ‘De moeder de vrouw’ te schrijven, geeft hij op ironische wijze aan dat dat niet zal lukken: Nijhoff is weliswaar al meer dan zestig jaar dood, maar door zijn werk blijft hij springlevend. Herinneringen laten zich niet wegduwen. Hij probeert het nog even krampachtig: ‘gewoon de brug negeren en voor je uit kijken / strak voor je uit kijken en zo min mogelijk waarnemen’. Als je de cyclus in zijn geheel hebt gelezen, weet je dat zoiets tot mislukken is gedoemd.
Van Zadelhoff is een vakman. Hij is niet alleen sterk in ironie, maar ook in de paradox. In een volgend gedicht kondigt hij aan zijn geboortestad voorgoed de rug toe te keren en schrijft vervolgens: ‘deze spookstad die alleen nog in mijn hoofd bestaat / is bij deze opgeheven.’ Of, in een andere cyclus: ‘er wordt ook geschoten / maar niet in dit gedicht.’ Je ontkent het schieten, maar je hebt het geschreven, dus het gebeurt wel degelijk in dit gedicht. De paradox past bij zijn thematiek: het verleden is voorgoed voorbij en tegelijkertijd aanwezig door de herinnering.
Van Zadelhoff laat zien dat herinneringen worden opgeroepen door een bijzondere lichtval, door geuren of geluiden, een omgeving. Het gaat nog verder: je moet die sensaties detailleren. Als je dat niet kunt, leeft een herinnering niet:
onder de treden leven de kinderen
tussen spinrag en muizenkeutels
de trappen komen van pas als de lift ’t vertikt
dan lopen vaders en moeders zich een ongeluk
dan trillen de treden boven de kinderen
geen gekraak eerder een korrelig geluid
je moet je best doen zoiets in kleur te zien
als je de kleurschakeringen mist
mis je de essentie in de kleurschakeringen
zit het geheim verborgen
(‘Kinderlijke cyclus’, gedicht 1)
Het geheugen is onbetrouwbaar. In zijn prozagedicht ‘Zandverstuiving’ zegt hij daarover:
Ondanks die wetenschap probeert hij door middel van zijn poëzie heden en verleden ineen te schuiven: ‘nu is wat was en ontbreekt het / voorgoed aan herinneringen’. Het gedicht heeft dan gedaan wat het moest doen: ‘niets hoeft meer gestold in inkt’. De hoop is ijdel: ‘dan steekt een wind op en blaast / papier en bladeren voor zich uit.’
Fijn voor de lezer, want er volgen nog negen gedichten in de cyclus ‘Tussen taal en teken.’ Hierin probeert hij een vrouw te laten herleven met wie het contact is verbroken: ‘ik dacht dat wij een verhaal waren / ik dacht teveel ik zag je niet het huis verlaten / ik hoorde niet hoe je de deur achter je dichtdeed.’ (Gedicht 7). Achteraf ziet de dichter het wel: hij spreekt van ‘onze vergeefse correspondentie’ (4) en weet dat ‘onze jaren nooit de hare waren’ (6). Hij varieert op Achterberg en speelt ook daarmee met herinnering. Van Zadelhoffs gedichten blijken eveneens vergeefs: de cyclus had ook ‘Taal noch teken’ kunnen heten. Tot het laatste gedicht, waarin hij haar op een ander niveau lijkt te verbeelden: dat van de dichter die de waarheid liegt. De reële vrouw (en daarmee zijn reële verleden) laat hij achter zich, hij begraaft haar; het is niet gelukt haar op te roepen. Hij is nu vrij en juist dat geeft hem de gelegenheid ‘de waarheid / op papier [te beuken]’, Multatuli indachtig: wat verdichtsel is in het bijzonder, is waarheid in het algemeen – bij goede schrijvers en dichters, tenminste.
Ik citeer het gedicht in zijn geheel, ook om te laten zien hoe Van Zadelhoff vorm en inhoud op elkaar betrekt: het trage ritme van de eerste strofe en het snellere van de tweede bijvoorbeeld, de uitgekiende pauzes – lang na het eind van de regels en korter daarbinnen -, het functionele gebruik van alliteraties. De laatste twee regels vind ik prachtig: lees ze eens hardop. Ze vormen ook weer een mooi voorbeeld van zijn gebruik van de paradox.
haar schouder langzaam ontstaat een herinnering
op papier een beeld van lang geleden waarvoor
geen woorden beschikbaar waren dat soort drogredenen
ook is nu wat was niet langer meer excuus
ik lees haar ik volg de lijnen van haar mond
met mijn vinger teken ik figuren in de lucht
ik kleed haar omgeving in zacht oranje licht
ik trakteer mezelf op verleden ik beuk de waarheid
op papier straks ga ik bloemen strooien op haar graf
luisteren naar dat oorverdovend zwijgen
dat stem gaf aan dat toch nog onverwacht verleden
Van Zadelhoff bespeelt heel verschillende registers. Geen cyclus is qua vorm, toon en inhoud gelijk aan de andere. De cyclus ‘Poetica’s en andere gebruiksaanwijzingen’ bestaat uit vrij korte gedichten. Hij heeft humor:
de dokter heeft mijn linkerknie gerepareerd
en heeft zo
zonder er een vinger naar uit te steken
van mijn rechterknie een slechte knie gemaakt
Het is een mooie metafoor die iedere lezer op zijn eigen wijze betekenis kan geven – en de dichter zelf ook, natuurlijk.
Ook in deze cyclus klinkt een springlevende dode dichter door: Gerard Reve. In ‘straatrumoer’, over de onwenselijkheid van engagement in poëzie, schrijft Van Zadelhoff: ze zeggen dat ‘ik moet luisteren naar het geschreeuw / dat ik het geschreeuw moet vastleggen / dat het geschreeuw de waarheid is.’ Gerard Reve in ‘Getuigenis’ : ‘Ze willen dat ik schrijf / voor de vooruitgang. ( … ) / Ik moet de wijken van het volk in / en mijn oor te luisteren leggen: / zo hoor je nog eens wat.’ Zo’n overeenkomst is niet noodzakelijk voor het begrip van de gedichten, maar wel functioneel, net als in de voorgaande voorbeelden.
Het zal duidelijk zijn dat ik van de bundel heb genoten. Het laatste gedicht van ‘Poetica’s en andere gebruiksaanwijzingen’ slaat daarom niet op mij en, naar ik verwacht, ook niet op andere lezers:
wie mijn poëzie niet smaakt
wens ik zout in de mond
en schraalheid overal
***
Willem van Zadelhoff (1958) debuteerde als dichter met de bundel Tijd en landen (Herman de Coninckprijs 2009). Zijn roman Holle haven (2006) haalde eerder de longlist Libris Literatuurprijs.