De Duitse dichter Norbert Hummelt (1962, Neuss) was op 13 mei aanwezig in Rotterdam in het kader van het door Poetry International georganiseerde project ‘Steden schuilen niet’. Sander de Vaan spr@k met Hummelt onder meer over het feit dat je een stad ná een verwoestend bombardement nógmaals kunt verwoesten én dat dichters hun hele leven jong moeten blijven.
U hebt lange tijd in Köln (één van de “Coventry-steden”) gewoond. In hoeverre hebt u daar nog de gevolgen van de geallieerde bombardementen kunnen zien?
Ik ben opgegroeid in Neuss am Rhein, maar ben in Köln gaan studeren en heb er ruim twintig jaar gewoond. Voor mij is het al sinds mijn jeugd een zeer belangrijke stad. Dat ligt vooral aan de Dom en het feit dat Köln de reputatie van ‘heilige stad’ heeft. Ik kom uit een katholiek nest en het was dan ook logisch dat ik in Köln ging studeren en niet in het dichterbij gelegen Düsseldorf.
Tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw trof je in Köln nog zwartgeblakerde muren en halfverwoeste huizen. Op die plekken was de oorlog tastbaar. Maar de verwoesting blijkt nu vooral zichtbaar in de wijze waarop Köln herbouwd is: snel, pragmatisch en met weinig oog voor esthetiek. Ik kan me nog het jaar 1988 herinneren, toen in Köln alle twaalf grote Romaanse kerken (die ouder zijn dan de Gothische Dom en vrijwel allemaal na de oorlog in puin lagen) eindelijk gerestaureerd waren. Op dat moment dacht ik dat de stad weer ‘klaar’ was, maar dat klopte natuurlijk niet, want een stad is altijd een grote bouwplaats.
Er is een foto van Köln aan het einde van WO II, waarbij het hele centrum in puin ligt maar de twee torens van de Dom als zwarte schaduwen overeind staan. Wat vinden de Keulenaren hiervan? Een wonder? Toeval?
De Keulenaren zien zichzelf graag als een uitverkoren volk en men beschouwde het als een wonder dat de torens nog overeind stonden. Maar er lag natuurlijk vooral een militaire reden aan ten gronde: de Engelse vliegtuigen gebruikten de torens simpelweg als oriënteringspunten. Voor mij geldt dat het intact blijven van de Dom vooral de vernietiging eromheen benadrukt. Als ik naar oude foto’s van het Köln van voor de oorlog kijk, met al die mooie pleinen, waaronder de Barbarossaplatz (niet ver van mijn lievelingswoning in Köln) schiet ik af en toe vol. Maar vervolgens word ik ook boos, niet zozeer op de tegenstanders uit de oorlog, maar veeleer op de ongevoeligheid van de stadplanners, die Köln in architectonisch opzicht verwoest hebben. En die ongevoeligheid duurt voort. Dat zie je bijvoorbeeld aan de nalatigheid bij het bouwen van een nieuwe metrolijn die tot het instorten van het historische stadsarchief heeft geleid. Men heeft het in dit verband vaak over ‘Keuls geklungel’ (met veel vriendjespolitiek en geschuif onder de tafel). Je kunt je echter ook afvragen of de koelte en onverschilligheid jegens de verschijning van de eigen stad niet ook op een oorlogstrauma wijzen.
Het bombardement van Rotterdam was een oorlogsmisdaad, net als dat van Coventry en Londen. Maar het bombardement van Dresden was dat óók. Denkt u dat de wereld voldoende erkend heeft dat er ook ín Duitsland oorlogsmisdaden gepleegd zijn?
Ik begrijp volkomen dat landen die door Duitsland werden aangevallen er lang over gedaan hebben om in te zien dat hun eigen legers op hun beurt de Duitse bevolking en mijn land veel leed hebben berokkend met hun bombardementen. Maar het is nog moeilijker om daar in Duitsland zelf open over te spreken. Vooral door de gepolitiseerde generatie van 1968 en hun afrekening met hun ouders uit de Nazitijd was het leed van de Duitse bevolking lange tijd een taboe. Er onstond een sterke zelfhaat die iedere vorm van rouw en medelijden onmogelijk maakte. Dankzij boeken als Luchtoorlog en Literatuur van W.G. Sebald werd deze discussie weliswaar nieuw leven ingeblazen, maar dit gebeurde pas laat, terwijl het aantal getuigen uit die tijd steeds kleiner wordt. En hoe meer de tijd voortschrijdt, des te abstracter worden de gebeurtenissen uit die tijd.
Kunst en literatuur hebben hier een rol te vervullen, opdat de draad der herinnering niet breekt. Bij het schrijven van mijn gedicht ‘verdunkelung’, dat de beschadiging van dingen en mensen door de luchtoorlog thematiseert, heb ik gebruik gemaakt van familiedocumenten. Van bijzonder belang was een gesprek met mijn tante, die de luchtoorlog als klein meisje meemaakte. Kort voordat ze stierf, heeft ze één keer heel open met mij daarover gesproken.
Denkt u dat een initiatief als de oprichting van het ‘Coventry-stedenverbond’ de vrede in Europa kan versterken?
Dat hoop ik wel. Belangrijk is dat zo’n initiatief niet alleen over de landsgrenzen heen wordt uitgedragen, maar ook over de verschillende generatiegrenzen. Er zal op dit moment zeker geen nieuwe oorlog komen tussen Duitsland, Engeland en Frankrijk. Duitsland zal evenmin Nederland opnieuw binnenvallen. Maar aan de oost- en zuidgrenzen van het Europese continent ziet het er ietwat anders uit en niemand kan voorspellen hoe lang wij in onze welvarende landen noch van het al zeventig jaar durende vredesgeschenk kunnen genieten. In dit verband is íeder initiatief om van de geschiedenis te leren méér dan welkom.
Bent u optimistisch gestemd? Kan literatuur (en vooral poëzie) hier nog iets betekenen?
Het is lastig hierop te antwoorden. Ik ben niet geneigd de rol van de poëzie te overschatten, want gedichten bereiken slechts weinig mensen. Maar dat is voor mij nog geen reden om de moed op te geven. Integendeel: voor mij is de idee van ‘doorgeven’ erg belangrijk. En de betekenis van poëzie ligt juist in haar weerstand tegen andere media en machten. We leven in een maatschappij waar het louter om economie en efficiëntie gaat, met een wereldwijde informatiestroom waarin amper zicht is op datgene wat het individu zélf heeft vervaardigd. En toch zijn er nog altijd dichters die niets liever willen dan verzen schrijven, teneinde met beeld en klank de lezer innerlijk te raken. Dat alleen is al een stukje vrede en verzet én een reden om optimistisch te zijn.
Zijn er voor u – behalve die weerstand – nog andere redenen voor het schrijven van gedichten?
Niets geeft mij zó veel vreugde als een geslaagd gedicht. Afgezien dan van het samenzijn met dierbare mensen, maar dat samenzijn is en blijft iets breekbaars. Een gedicht geeft je houvast, vormt een stabiele burcht voor de eenzame mens, en in wezen is de mens natuurlijk eenzaam. In mijn boek Hoe gedichten ontstaan heb ik het als volgt omschreven: ‘Wat een gedicht zou moeten kunnen: het moet het gezonkene en vergane, het ver verwijderde en verlorene weer terughalen naar het heden, in de zinnelijke vorm van beeld en klank. Het moet ook steeds weer ieder vluchtig ogenblik, mensen en dingen, lucht en licht, gedachten en gevoelens, in woorden omzetten en die aldus in het bewustzijn houden, al is het maar vanachter de glazen schijf van taal, al is het maar gedurende het gedicht, dat zeer kort of zeer lang kan zijn, afhankelijk van of je het slechts een keer leest of daarna nog in je hoofd laat rondzingen, wie weet wel voor eeuwig.’
Mij bevalt uw gedicht ‘déjà-vu’ zeer: ‘neem je hand niet weg uit mijn haar / en blijf de bevende hoofdheid gewoon strelen / doet het stil, doe het rustig, doet het, hou niet op (…)’ Ik moest aan Paul Celan denken. Was hij u tot invloed?
Ik vind het mooi dat u dit gedicht uit 1998 hier noemt. Als het u aan Celan doet denken is dat een eer voor mij. Maar ik denk niet dat hij een grote invloed op mijn werk heeft gehad, daarvoor heb ik hem te weinig gelezen. Dit gedicht gaat niet over lektuur, maar over een bedreigende ervaring met geestverruimende middelen. Het werd zeer snel geschreven.
U schrijft nooit ‘und’ (en), maar ‘u.’. Waarom doet u dat?
Een persoonlijke gril van mij. Men moet altijd ‘und’ lezen en zich daar verder niet aan storen. Ooit heb ik het in een konkreet gedicht gebruikt. Het beviel mij zo, dat ik het sindsdien voortdurend doe. Er zit geen cryptische reden achter, maar het doet mij denken aan een soortgelijke afkorting in brieven en handgeschreven notities, zoals tot het midden van de twintigste eeuw gebruikelijk was, bijvoorbeeld bij Gottfried Benn.
Hoe ontstaat normaliter een nieuw gedicht?
Ik werk niet op basis van enkele woorden. Ik heb altijd een eerste vers nodig, een mooie zin qua klank en toon – dat is de kiemcel van een gedicht. Wat overigens niet wil zeggen dat dat ook de eerste zin van het gedicht wordt. Verder komt er doorgaans ook een concreet beeld bij, een herinnering, iets dat ik in het gedicht wil benadrukken. Het eerste vers is dan een sleutel die een in mij gesloten ruimte opent en begaanbaar maakt.
Wat maakt voor u het verschil tussen een goed gedicht en een buitengewoon gedicht?
Of ik zelf iets buitengewoons heb geschreven, laat ik aan de mening van anderen over. Maar voor mijzelf merk ik dat er gedichten zijn die mij lang na het schrijven nog veel vreugde bezorgen, of die tijdens een voordracht goed ontvangen worden. Bij de gedichten van anderen, vooral bij de klassieken, is dat makkelijker aan te geven. Neem bijvoorbeeld ‘The Waste Land’ van T.S. Eliot – bijna niemand zal bestrijden dat dat een uitzonderlijk gedicht is. In het algemeen geldt één regel: houdbaarheid. En dat een gedicht niet alleen maar de experts doet verbazen, maar iedere lezer onmiddellijk kan raken, ook na tweehonderd jaar, zoals het geval is met de gedichten van Eichendorff.
Poëzie bevindt zich vrijwel overal ter wereld in de marge van de literatuur. Toch zijn er steeds weer jonge mensen die gedichten beginnen te schrijven. Wat zou u hen mee willen geven?
Als je adviezen begint te geven aan jonge dichters, kom je zelf al gauw als oud over… Daarbij is een gedicht een goede manier om het hele leven lang bij het begin te blijven., want bij ieder gedicht moet een nieuw begin gevonden worden.
Mij schieten twee spreuken te binnen van schrijvers die ik zeer waardeer. De romanschrijver Hermann Lenz (gestorven in 1998) slaagde er lange tijd niet in om de aandacht van het grote publiek op zijn boeken te vestigen, omdat ze niet voldeden aan de smaak van het moment (bovendien werd hij meer dan eens verward met zijn beroemde naamgenoot Siegfried Lenz). Zijn devies luidde: ‘Als je er maar door komt!’ Hij bleef zijn schrijfstijl trouw, hoewel hij lange tijd geen succes had. Dat stoorde hem echter niet, omdat hij hoe dan ook wilde schrijven. Pas toen hij in de zestig was, begon hij bekend te worden.
De andere spreuk komt van de Duitse Romanticus Joseph von Eichendorff, die veel belang hechtte aan zijn jonge jaren aan de Universiteiten van Halle en Heidelberg. Uit zijn ervaringen uit die tijd heeft hij later voor zijn eigen werk geput. Als herinnering daaraan raadt hij in zijn memoires jonge dichters aan: ‘Wees voor alle dingen jong! Want zonder bloei geen vrucht.’ Dat zou ik anderen graag mee willen geven.