LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 196: Gerrit Achterberg – Eben Haëzer

14 okt, 2015
door René Leverink

Meander Klassieker 196

In deze aflevering bespreekt René Leverink het gedicht ‘Eben Haëzer’ van Gerrit Achterberg.

Eben Haëzer

Besloten zaterdagavond bij ons thuis,
Mistvoeten liepen sluipend langs de schuur.
Er was geen ziel meer buiten op dat uur;
de blauwe boerderij een dichte kluis.

Daar woonden wij bijeen met man en muis.
Door koestalraampjes viel een richel vuur
uit goudlampen op deel, eeuwig van duur
en stil van lijnkoeken en hooi in huis.

Mijn vader celebreerde er de mis:
de koeien voeren, plechtig bij de koppen.
Hun tong krult om zijn handen als een vis.

Een schim, diagonaal tot in de nokken.
Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.
Zijn aderen beginnen te verkalken.


Gerrit Achterberg (1905-1962)

Uit: Alle gedichten I, Verzamelde gedichten ed. De Bruijn, Lucas en Stolk  (2005)
Uitgever: Atheneum – Polak & Van Gennep
Eerste publicatie: Maatstaf jrg. 3 (1955 – ’56).
Opgenomen in Vergeetboek, Querido, Amsterdam, 1961.

Toen ‘de kinderen Israëls’ zich verzameld hadden te Mizpa, doken ineens de Filistijnen op om ze in de pan te hakken. Gelukkig kwam de profeet Samuël op het idee een heel melklam te offeren voor de Heer. Deze wist dat te waarderen: “en de HEERE donderde te dien dage met een groten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël.” Dankbaar plaatste Samuel een gedenkteken in de vorm van een steen, “en hij noemde diens naam Eben-haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen” (I Sam. 7:12). ʼEbhen ha-ʽēzer is Hebreeuws voor ‘steen der hulp’. Het begrip wordt echter doorgaans gekoppeld aan de verzuchting van Samuel en in die uitleg vaak gebruikt als naam voor een huis. Het bouwen van een woning is een hele operatie, die haast niet kan lukken zonder de genade van het opperwezen. Wat er verder ook moge gebeuren, tot hier heeft de Heer ons geholpen. In overdrachtelijke zin zou je er vanuit bepaalde theologische opvattingen ook uit kunnen lezen dat de Heer, als een soort facility manager, ons Zijn schepping ter beschikking heeft gesteld, maar dat we het nu verder zelf uit moeten zoeken. Als het dan nog misgaat, is het onze eigen schuld.

In dit sonnet van Gerrit Achterberg kunnen we ervan uitgaan dat de titel Eben Haëzerverwijst naar de naam van de ‘blauwe boerderij’ waar de ik-figuur woont samen met zijn familie, waarbij we dus eerder moeten denken aan de uitleg ‘tot hier heeft de Heer ons geholpen’ dan aan ‘steen der hulp’. Wat is het voor een huis? Men woonde er ‘bijeen met man en muis’. Dit mogen we opvatten als een metafoor voor de leefwijze in een type boerderij dat in Twente en de Achterhoek wel ‘los hoes’ werd genoemd, waarbij vee en bewoners in één ruimte, onder hetzelfde dak leefden.
Kees Fens (de Volkskrant, 8 mei 2003) heeft de woning in het gedicht in verband gebracht met de Noord-Hollandse stolpboerderij. Ook hier: “Alles onder één dak, mens en vee tezamen.” Fens wijst daarbij naar een belangrijk aspect in het gedicht: de beslotenheid.
De eerste versregel kan niet duidelijker zijn: ‘besloten zaterdagavond bij ons thuis’; en in regel 4: ‘een dichte kluis’, haast een pleonasme, aangezien het afkomstig is van het Latijnse werkwoord claudere, dat ‘afsluiten’ betekent. Zo dicht was de kluis toch ook niet, of het was mogelijk waar te nemen dat er buiten het een en ander aan de hand was: ‘mistvoeten liepen sluipend langs de schuur’ en ‘er was geen ziel meer buiten op dat uur’.
Bij dat pars pro toto ‘mistvoeten’ kunnen we ons laag-bij-de-grondse mistslierten voorstellen. De personificatie ‘liepen sluipend’ lijkt opgerekt om lettergrepen te winnen; ‘slopen’ zou op zich genoeg en sterker geweest zijn. ‘Er was geen ziel meer buiten’ kan gezien worden als een associatie met de uitdrukking ‘er was geen christenziel te bekennen’.
Problematisch is ‘de blauwe boerderij’. Hoezo ‘blauw’? Google geeft een ‘Blauwe Boerderij’ in Groningen, ‘ruimte voor creativiteit en bewustwording’. Nu is poëzie feitelijk niets anders dan creativiteit en bewustwording, maar voor de rest lijkt dit spoor dood te lopen. Moeten we denken aan ‘blauw van de rook’? Pafte het boerengezin er op de zaterdagavond flink op los? Misschien kunnen we beter kijken naar de tweede betekenis die Van Dale geeft bij ‘blauw’: ‘dof, grijs, lei- of loodkleurig’, en de keuze voor ‘blauw’ dan maar toeschrijven aan de alliteratie. Al met al mogen de bewoners blij zijn dat ze zich binnen de veilige muren van hun boerderij kunnen afscheiden van de boze, bedreigende buitenwereld. Maar is het binnen wel helemaal pluis?

Het is verleidelijk het gedicht in verband te brengen met de streng-calvinistische achtergrond van de dichter. Het Nederlands-Hervormde gezin Achterberg woonde een tijd in een boerderij in de buurt van Doorn. Deze heette echter ‘Klein Jagerstein’ en niet ‘Eben Haëzer’, en er is geen enkele aanwijzing dat het een stolpboerderij of ‘los hoes’ betrof. Het is daarom beter het gedicht voor zichzelf te laten spreken en de persoonlijke context van de dichter buiten beschouwing te laten. Op die manier laten we ook de vraag open van welke gezindte het gezin in de boerderij nu eigenlijk is. Er is namelijk geen enkele dwingende reden om, zoals Paul Claes in Ons Erfdeel (mei 2007) en in zijn fraai uitgegeven bloemlezing Lyriek van de Lage Landen (Bezige Bij, Amsterdam, 2008), voetstoots aan te nemen dat het hier per se een protestants gezin betreft, hoe ‘zwaar’ ‘godsdienst’ ook ‘tegen de hanebalken’ hing (r. 13).

Eerst maar eens beter kijken naar de situatie in de boerderij, waar ‘wij’ dus ‘met man en muis’ bijeen waren. Terecht merkt Claes in Ons Erfdeel op dat de allusie op ‘met man en muis vergaan’ weinig goeds voorspelt. Nogal intrigerend zijn de versregels 6-7-8. Door ‘koestalraampjes’ viel een ‘richel vuur uit goudlampen op deel’. De ‘deel’ is de centrale ruimte in de stal. De koeien bevinden zich normaal gesproken aan weerszijden van de deel, naast elkaar, met de kop naar voren, richting deel. Maar hoe zit het dan met die koestalraampjes? Er is geen afscheiding, geen muur tussen stal en deel. Waar zitten dan die raampjes in? En die ‘goudlampen’, waar hangen die? In de koestal? En als er sprake is van koestalraampjes, welke vorm hebben die dan? Je denkt al gauw aan die kleine, halfronde vensters, maar toch niet aan een vorm die ‘een richel vuur’ doorlaten, waarbij we er even van uitgaan dat ‘vuur’ hier een metafoor is voor ‘licht’. Bij een ‘richel’ licht vermoeden we eerder een kier, of een spleet, dan een raampje.
Bouwtechnisch gezien maakt Achterberg het ons hier niet gemakkelijk. Heeft hij de situatie zelf wel helemaal doorgedacht? Hoe dan ook, er is licht, uit goudlampen. ‘Eeuwig van duur’ nog wel. Lezers met een rooms-katholieke achtergrond herkennen dit: voor het ‘tabernakel’, de kluis op een zijaltaar in de kerk waarin de benodigdheden voor de ‘consecratie’ worden bewaard, brandt de ‘godslamp’, waarvan werd gezegd dat die nooit uitging. De ‘consecratie’ is het meest mysterieuze ogenblik in de eucharistieviering, het moment namelijk waarop brood en wijn in het bloed en lichaam van Christus veranderen, om vervolgens elke keer opnieuw (‘eeuwigdurend’) geofferd te worden. In het tabernakel bevinden zich onder meer de geheiligde hosties, door de priester uit te reiken aan de gelovigen. Door al deze associaties krijgen de ‘lijnkoeken’ (brokken veevoer) in r. 8 al een bepaalde bijbetekenis, waar we spoedig meer over zullen horen. Dat intussen het hooi (in dit soort boerderijen inderdaad óók opgetast in dezelfde leefruimte) een geluiddempend effect heeft op de hele binnenruimte, willen we geloven. Maar geldt dat ook voor de lijnkoeken?

Na deze mise-en-scène in de beide eerste strofen is er in de derde eindelijk actie. ‘Mijn vader celebreerde er de mis: de koeien voeren, plechtig bij de koppen. Hun tong krult om zijn handen als een vis.’ Opvallend is het gebruik van het woord ‘celebreerde’, waar Achterberg ook eenvoudig voor ‘vierde’ had kunnen kiezen, inclusief gratis alliteratie. Ook hier kunnen we natuurlijk denken aan het aantal lettergrepen, maar meer nog aan een zekere ironie, door het vermakelijke contrast tussen de verheven handelingen van de priesterlijke vader en zijn weinig hoogstaande, loeiende publiek. Ook het woord ‘plechtig’ past in deze opvatting. Het toedienen van het voer wordt door al die dure woorden nadrukkelijk in verband gebracht met de ‘heilige communie’, het uitreiken van de geconsacreerde hosties aan de gelovigen – in feite het offermaal. In de tijd waarin dit sonnet werd geschreven, werden de hosties door de priester direct op de lijdzaam uitgestoken tongen van de kerkgangers gelegd. De klanten van onze priesterboer zijn heel wat minder terughoudend, met hun gretige tongen, die ‘als een vis’ om zijn handen krullen. De beeldspraak wordt intussen wel wat vergezocht, maar die vis moest er waarschijnlijk bij omdat die nu eenmaal symbool staat voor Christus.

Waar is deze man in godsnaam (zou je bijna zeggen) mee bezig? Stel dat hij inderdaad protestants is, kan hij dan op de zaterdagavond, als iedereen zich voorbereidt op de Dag des Heren, niets beters bedenken dan een flauwe parodie op de rooms-katholieke eucharistieviering? Wil hij daarmee ten overstaan van zijn gezinsleden de katholieke hocuspocus belachelijk maken? Maar waarom dan? Om die bedompte, bedrukte sfeer wat te doen opklaren? En andersom, als de familie rooms-katholiek is – wat zoals gezegd door niets in het gedicht wordt weersproken -, wat is dan het oogmerk van de vader? Wil hij zijn vrouw en kinderen schokken, of aan het lachen maken? Maar waarom dan geen parodie op de protestantse viering?

Hoe het ook zij, in de laatste strofe valt weinig meer te lachen. De celebrerende vaderfiguur verandert in een ‘schim, diagonaal tot in de nokken’. Een ‘schim’ is volgens Van Dale weliswaar in de eerste plaats een schaduwbeeld, maar toch ook een vage, moeilijk zichtbare gedaante, een spookbeeld. Daarmee is de boze, naargeestige buitenwereld, waar mistvoeten sluipen langs de schuur, definitief binnengedrongen in de beslotenheid van ‘ons thuis’. Zo ‘dicht’ was die kluis dan toch ook weer niet. Intussen moeten we opnieuw de bouwtekening van de stolpboerderij erbij nemen. Hoe zit dat precies met die schaduw, tot in de nokken (wat onbeholpen rijmend op ‘koppen’ in r. 10)? Er moet sprake zijn van een lage lichtbron. Dan denken we natuurlijk meteen aan die ‘richel vuur’ op de vloer van de deel. Maar die is op zich geen lichtbron, hij wordt hooguit veroorzaakt door een lichtbron. Schijn eens met een zaklantaarn naar beneden in een donkere ruimte. Het licht dat op de vloer valt, zorgt indirect echt niet voor metershoge schaduwen.
De diagonale schaduw geeft de beschouwer in r. 13 een uiterst bedrukkende gewaarwording: ‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken’, als een vette walm na een uit de hand gelopen barbecue. Waarna opeens de slotregel uit de lucht valt: ‘Zijn aderen beginnen te verkalken’. Misschien wel de meest on-poëtische zin van het hele gedicht. In één klap wordt alles weggegeven: de mystiek van de celebrerende priestervader, de ongepaste ridiculisering van een plechtig religieus gebruik, de besloten, goedkope loltrapperij in een gezin dat zich verveelt op zaterdagavond. De man is gewoon niet goed snik! Dat verklaart alles! Aderverkalking is weliswaar een officiële ziekte, ook wel atheromatose of atherosclerose genoemd, waarbij de slagaders langzaam dichtslibben door de aangroei van vetachtige stoffen, maar in de tijd waarin het gedicht werd geschreven, en zeker in de decennia daarvóór, stond ‘aderverkalking’ voor alle aandoeningen die we tegenwoordig in verband brengen met ouderdom: vergeetachtigheid, dementie, Alzheimer, Parkinson. ‘Aderverkalking’ was een sociaal doodvonnis. Je werd niet meer serieus genomen. De gezinsleden in de blauwe boerderij zullen elkaar die zaterdagavond bezorgd aangekeken hebben. Tot hier heeft de Heer ons geholpen, maar wat nu?


René Leverink 

     Andere berichten