Een zwarte tangrampuzzel
door Mart Stel
Een goede poëziebundel is een sudokopuzzel van de psyche, een levenscryptogram, een tangram van het bestaan. En dat met taal als tovenaarsstaf.
Zo’n bundel geeft je het genoegen of desnoods de onstuitbare drang om niet alleen elk gedicht erin te doorvoelen, maar daarna ook ieder deel waaruit ze bestaat, en op basis daarvan uiteindelijk ook haar geheel.
Ze moet zich niet te gemakkelijk gewonnen geven. Meerdere interpretaties mogen en moeten strijden om aanvaarding. Maar uiteindelijk wil de puzzel naar een acceptabele oplossing. Niet één definitieve, als de sudoko, maar wél één waarmee je de bundel haar plek geeft ten opzichte van jou als lezer. Misschien nog het meest als een tangrampuzzel dan.
De nieuwe bundel Ruimtedier van Elmar Kuiper leverde mij beslist zo’n intrigerende puzzel. Het is een bundel die vragen oproept. Die in delen aantrekt en in andere afwijst. Die soms toegankelijk genot geeft, soms ook stevig geestesvoer en even later weerzin opwekt of desinteresse.
Of ik er uiteindelijk een bevredigd beeld van heb kunnen maken?
Geheel in lijn met het karakter van de bundel: voor een deel. Voor een ander deel dus níet.
Toch raad ik je aan de bundel zelf te kopen en te lezen. Er zit veel interessante poëzie en deels ook ultrakort verhaal aan de botten van Ruimtedier. En bovendien nodigt de bundel van harte uit om er je eigen sudoko, cryptogram of tangram van te vormen. Ben benieuwd of je je dan -deels- herkent in mijn overwegingen hier.
Negatief beeld
Wat is dan mijn gelegde tangramvorm met de stenen van Kuipers bundel?
Als geheel is het geen plezierig beeld wat er uit naar voren komt. De mens en het leven zijn in de meeste gedichten uit Ruimtedier maar meewarige fenomenen waaraan weinig plezier te beleven valt. In bijna alle eerste zinnen van Kuipers dichtwerk zit wel een woord met negatieve toonzetting. Het leven is lijden en zelfbedrog langs ‘vluchtwegen en dwaaltunnels van licht’.
De mens is een dier als een beest in de slechte zin van het woord. En dat moet er volgens Elmar Kuiper nog maar es goed ingewreven worden. Ook de ‘ruimte’ uit de titel lijkt niet de positieve betekenis te hebben van ‘vrijheidsgraad’ of ‘ontwikkelmogelijkheid’. Ruimte is in Ruimtedier meer de oneindigheid waar je in verzuipt en geen vat op krijgt. Sterker, waar het zelfbedrog zijn hoogtij viert.
Waar mijn weerstand of soms weerzin tegen de toon van sommige van Kuipers gedichten ontstaat, is daar waar die naar mijn indruk belerend of hooghartig wordt. Er staat een aantal van die gedichten in de bundel. Met name in het een-na-laatste deel ‘Positie’, waarin de dichter zich hardop lijkt te willen uitspreken over wat hij eigenlijk van de werkelijkheid vindt.
Misschien met ironie of cynisme bedoeld, maar ik lees wat er staat en geef weer wat het mij doet. Hier als voorbeeld het gedicht dat ook de titel gaf aan de bundel en waarin ook de eerdere ‘vluchtwegen’ en ‘dwaaltunnels’ deel van uitmaken:
“Verlichting
Het leven is een dronkenmansrit over vluchtwegen en
dwaaltunnels van licht. Mensen lijven gedachten in
en leven in hun cockpit vol ijdelheid. Snappen ze niet
dat de naald van het leven hun doorprikt, dat ze knappen
als blaasjes? Nee dat snappen ze niet. Daarom wuif ik ze
uit, als ruimtevaarder die geloven in hun missie.
Dat ze maar lang en gelukkig mogen leven,
hun astronautenbestaan cachet geven, los van de aarde
en de wormen zweven, als witte gieren in hun schitterende
vaartuig, rondcirkelend in hun kosmos, waar elke stap
een reuzenstap is op weg naar verlichting.”
In dit sleutelgedicht blijken een aantal volgens mij zwakkere maar ook krachtige kanten van het ‘dichtmanschap’ van Kuipers.
Naast het zo nu en dan moraliserende vind ik ook enkele taal- en vormaspecten, die deels ook elders terugkomen, minder sterk. Ook hier het ‘modernisme’ dat je ook veel bij andere actuele dichters ziet: het als poëzie opdissen van tekst die naar mijn gevoel feitelijk proza is..
Ook bij dit sleutelgedicht vind ik, zoals ik ook al in eerdere recensies aangaf, dat het taaleigene van de poëzie zó beperkt benut wordt dat daarbij volgens mij geen sprake meer van is van poëzie. Of het moet het onregelmatig afbreken en niet uitlijnen van regels zijn, wat ik dan een moedwillig overkomend zwaktebod vind. Ik knap erop
af.
Mij roept de negatieve teneur van de bundel ook de vraag op naar de noodzaak of wenselijkheid daarvan. Zit je te wachten op een bundel die de hardheid van het leven en het menselijk bestaan er nog eens inwrijft? Terwijl je dit al dagelijks in alle rauwheid ondervindt? Zou niet elke poëziebundel niet juist -ook- zachtheid en troost moeten bieden? Harde tekst bestaat er digitaal en zwart gedrukt al genoeg.
Ik ben benieuwd naar reacties van lezers op deze vraag en veronderstelling.
Verbeeldingskracht
Een belangrijke kracht van Kuiper is zijn verbeelding. Zijn vermogen om in enkele woorden een levendige voorstelling op de wekken. En in één enkele dichtregel wel vier.
Zijn zinnen en gedichten ademen verbeeldingskracht. Ze zweten ze zelfs. Zoals in de slotzin van het openingsgedicht:
“Stuur de jongen terug. Zijn maanvis kan niet ademen.
De Adam in zijn zweethut heeft niets menselijks meer”.
Het sterkst vind ik deze in het tweede deel van de bundel, met de titel ‘Dat hij iemand is’. Daar ervaar ik ook de meeste consistentie in Kuipers gedichten.
Hier niet de soms bij elkaar gezapte beelden van een avondje verveeld gezakt voor de tv, zoals soms elders wel naar mijn indruk, maar samenhang en uitwerking van een eenmaal gestart poëtisch verhaal in enkele krachtige strofes. Kuipers op zijn best wat mij betreft. Wel steeds weer met de hem eigen toon van neerslachtigheid en ondraaglijke lichtheid van dit bestaan.
Zoals in het titelgedicht van deel twee:
De verkouden stem
Dat hij iemand is, iemand moet zijn. Iemand,
met een oortje in, die luistert naar de verkouden
stem van de man met de zwarte nagels.
Dat hij hoort dat niet hij, maar iemand anders
op handen gedragen wordt, zoals het gothic
meisje dat wit en slap uit de moshpit
in zijn handen dreef. Dat hij zonder oortje in
luistert, duisternis spelt zonder grunt. Er niemand
immens hoeft te branden in zijn naaldwoud.
Een mooie licht mystificerende ode op de veiligheidsman. (Helaas wel met de voor mijn gevoel weer volledig functieloze regelafbreking).
Zo’n tweede sfeervol gedicht staat er naast:
Amen
‘Aan tafel’, roept een man.
Hij slaat een kruis.
En nu begin ik, denkt hij.
Je hoort hem niet zeggen
dat hij een bonsai is
die klimt naar het licht.
Dat hij opschept en doet
wat hem is aangeleerd:
scheuten pijn
te verdringen,
star op te lepelen, te eindigen,
op te staan, van tafel te gaan,
alsof het daarmee gezegd is.”
De benardheid druipt ervan af in deze kleine zwarte tangrampuzzel.
Met beelden en sferen die binnenkomen.
***
Elmar Kuiper (1969) schreef onder andere vier Friestalige bundels: Hertbyt, Ut namme fan mysels, Granytglimkes en Hiemsiik. Zijn eerste Nederlandse bundel was Hechtzwaluwen (2010). Er verscheen ook een tweetalige bundel onder de naam: Roep de rottweiler op! / Rop de rotweiler op! (2006). Zowel Kuipers Friese als Nederlandstalige poëzie werd genomineerd voor het beste debuut, respectievelijk voor de Fedde Schurerpriis (2005) en de Cees Buddingh’- prijs (2010).