Poreuze ijsbergen
door Ivan Sacharov
‘… poreus komt van het griekse woord poros* dat opening betekent of het latijnse woord porus dat doorgang betekent, ook in aporia dat vlinder betekent en ook een filosofisch stijlfiguur voor vertwijfeling en toen stond ik weer buiten en er was niets veranderd, mijn poriën verbinden mijn lichaam met de ruimte om mij heen *..ROSITEIT, v. [geen meervoud] een der eigenschappen van alle vaste lichamen – ik lag op de grond in het trappenhuis het was eigenlijk onder aan de trap in de gang van mijn huis maar een trappenhuis geeft meer diepte in de verbeelding – bovendien suggereert het dat die trap door grote hoeveelheden mensen gebruikt wordt waardoor ik vindbaar zou zijn als ik onder de trap zou liggen ik lig onder de trap op de tegelvloer van mijn huis – ’
Nee, geen citaat uit een woordenboek. Een fragment uit het gedicht ‘tussenruimte’, uit de bundel alles is een onderbreking van de lege ruimte, van Estelle Boelsma. Een dichteres die blijkens dit fragment ‘gevonden wil worden’, en daarom in haar taal de poriën zoekt van de verbeelding door van ‘de trap in de gang van haar huis’ een ‘trappenhuis’ te maken.
En inderdaad: poëzie moet iets poreus hebben, iets van een merkbare diepte, anders wordt ze te hermetisch en dreigt onleesbaarheid. Poriën in de huid van de taal zorgen ervoor dat de inhoud van een tekst verbonden blijft met de ruimte om die tekst heen: met een lezer dus, of zelfs met een eventuele recensent (ja, welke dichter zou niet gevonden willen worden en niet willen weten wat iemand van hem vindt)!
Maar is dat het enige wat Boelsma wil? Ergens anders schrijft ze:
inzicht naar wendbaarheid
I
wereldvreemdheid kwam me niet
aanwaaien – ik heb dagen geoefend
op de o en de i en de u
om de klinkers in de kamer los te laten
en dan kijken hoe ze terugkaatsen
vloeibaarder worden
we zijn grootverbruikers
van deze kamer, kom dichter bij me
verder dan hier hoef ik niet te gaan
meer dan dit hoef ik niet te doen
geen voors geen tegens voor verveling
voor hazelaar ligt kornoelje stil –
voor ons als we elkaar willen zien
liggen we stil, maar –
geen regels ik heb berekend dat dit
wel eens de laatste keer kon zijn
dat we liever buiten dan binnen zijn
amechtig ik en ik en anderen ook je haalt ze door elkaar voor
je geestesoog het is hier prachtig alles zo mooi het strijklicht
maakt aandoenlijker de dingen om ons heen de bomen, de struiken
alle oppervlaktes, een fabriekspijp ook
Ik haal dit maar even aan als een voorbeeld van haar stijl en kunnen. Behalve dat de laatste regel (door die banale fabriekspijp) enigszins geestig is, valt hij bijvoorbeeld ook op doordat hij op twee manieren gelezen kan worden. Is het nu het strijklicht dat de fabriekspijp aandoenlijk maakt, of maakt juist een fabriekspijp, net als strijklicht, de dingen (de bomen, de struiken, alle oppervlaktes – wellicht door zijn vervuilende werking) aandoenlijk?
Merkwaardig in het (strijk)licht van het eerder geciteerde gedicht ‘tussenruimte’ is intussen wel de eerste regel van dit gedicht. Wereldvreemdheid kwam niet aanwaaien en wordt hier blijkbaar nagestreefd (verkeerde gewoontes aanleren kost tijd, net zoveel als het aanleren van goede gewoontes, zullen we maar zeggen). Dit lijkt haaks te staan op het ‘gevonden willen worden’ in het eerder aangehaalde gedicht. Maar misschien is de dichteres (de ik-persoon) er juist op uit om de vervreemding die ze ‘nastreeft’ ook aan de lezer kenbaar te maken, waardoor die vervreemding – paradoxaal genoeg – ook weer enigszins wordt opgeheven. We zouden dus kunnen spreken van een streven naar evenwicht tussen vervreemding en toenadering in deze bundel. Het volgende gedicht laat zien hoe de twee krachten op elkaar inwerken:
we hebben ons ontpopt tot zielloze wezens
in de treinen iedereens blik ontwijken de mierenkoloniën van hans
lodeizen morfologische velden van rupert sheldrake morfologisch
tot hetzelfde idee komen
maar dan zielloos
zielloos wakker worden
zielloos aankleden
zielloos koffie drinken
een hond onder de stoep stoppen en met hakken
de tegels aanstampen
ik wil me ontpoppen tot alles en overal en iedereen en tegelijk
en nutteloos zijn
geen dingen noemen die we kennen
onvoorwaardelijk ach
ga ik dingen opnoemen, een aanslag verijdelen op gare du nord
ik moet steeds overal kijken, alles in de gaten houden, ach arm oog
zielloos maken we constructies, heerlijk zielloos zalig zijn
Morfologisch tot hetzelfde idee komen vergt geen zichtbare (meetbare) interactie, maar het lijkt alsof twee geesten met elkaar hebben gecommuniceerd op de allerbeste manier die maar mogelijk is. Want hoe kunnen ze anders op precies hetzelfde idee komen? Als het een opdracht was om zonder te communiceren informatie over te dragen zou het een probleem zijn. De wereld van vandaag stelt heel veel eisen aan een mens. Sommige daarvan zijn zo tegenstrijdig, dat ze verdacht veel beginnen te lijken op deze spagaat.
En dan dat ‘heerlijk zielloos zalig zijn’. Om zalig te zijn hebben we juist een ziel nodig! Want wat wordt er anders gered van het eeuwige verderf? Een leuke kanttekening bij de wetenschap, die onze ziel wegredeneert en tegelijkertijd de mens het zalige leven lijkt te beloven door alle mogelijke gemakken binnen handbereik te brengen.
Boelsma’s poëzie heeft ook iets ‘wetenschappelijks’ en klinisch. Dat komt de vervreemding die erin wordt ‘nagestreefd’ ten goede, maar maakt haar taal soms ook wat kaal en stroef. Ik denk niet dat ze veel kans maakt om een populaire dichter te worden. Maar zal ze daar mee zitten? Bijna alles kan tenslotte worden gezien als ocean noise, geproduceerd door ijsbergen. Ik chargeer misschien als ik het zeg, maar vervreemding wordt in deze bundel werkelijk een beetje ‘talig’ gemaakt: ze spreekt eruit.
Vervreemding is trouwens ook iets wat zich – eufemistisch uitgedrukt – al enige tijd voordoet in het ons bekende ‘uitdijende’ heelal. De leegte, de ruimte, ontvouwt zich en wordt daarmee zowel letterlijk als figuurlijk kouder, afstandelijker (tot het wellicht ophoudt met de ‘big rip’). Of zoals Boelsma het uitdrukt in het volgende fragment van ‘how icebergs produce ocean noise’ :
II
er is geen kosmische balans
of sterker nog –
alles wordt uit elkaar gereten
van de dingen tot de dingen
de dieren tot de dieren
steden slingeren uiteen
daarachter klinkt je stem eenmaal zachter
vanuit het ruisende, kabbelende
kom ik je tegen
daar eenmaal aangekomen
is de stad uitgevouwen
Een fragment. Zoals alles beschouwd kan worden als een fragment van iets anders, bedenk ik me. En niet in de laatste plaats dit gedicht, dat mij als een ijsberg maar een fractie laat zien van de ijzige wereld van de dichter, waarvan het is afgebroken als van een vreemd Antarctica: de tegenpool van mijn eigen Arctisch, Siberisch, zielloos(?) brein.
Er is geen balans. Ons rest enkel nog een fade out, en zoals de dichteres het zegt:
siberië was het eerste woord dat ik vanmorgen uitsprak
ik liet het slingeren over tong, langs wang en gehemelte
en weer terug
The rest is silence.
***
Estelle Boelsma (1971) is beeldend kunstenaar en dichter. Ze publiceerde onder andere in De Revisor en Samplekanon. In 2012 verscheen haar bundel Juniper.