LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Poëzie Kort 2016 / 7

15 jul, 2016

door Hans Puper en Lennert Ras

Frederik Lucien De Laere, In uiterste staat

Door Lennert Ras

In uiterste staat is een bombastische bundel met grote woorden, en een christelijk sausje – er wordt nog naar Maria Magdalena verwezen –. Ook de holocaust speelt een rol. De bundel is een beetje bitsig. Het grote aantal vreemde woorden, vooral Engels, die als een duveltje uit een doosje op poppen en de technocratische termen in de bundel wekken bij mij irritatie op.

Veel regels zijn liefdeloos. Zoals in het gedicht ‘Stunten’: ‘met het innerlijk van een robot.’ En ik lees ook in ‘Blues’: ‘Er is een tot bloedens toe getokkel / en een intonatie van pijn / bij gratie van het verheerlijkt verleden.’ Ik kan me er weinig bij voorstellen.

Er is wel een enkele aardige vondst in de bundel. Zoals in ‘Bloeddorst’: ‘Zelfs al zijn we lief, / we blijven haaien.’ En ook de regel ‘het ontmenselijkt residu’ spreekt nog wel tot de verbeelding. Maar als er dan weer in het volgende gedicht gesproken wordt van ‘de nucleaire capaciteit’, dan doet dat weinig poëtisch en wat ambtelijk aan.

De bundel eindigt met het bijna vier pagina’s lange gedicht ‘De code’, waarin een enorme cadans van de herhaling zit. ‘Ik ben je slaaf, ik ben je werker.’ Het gaat om een Joodse uitspraak en twee regels uit de lyrics van ‘Die Roboter’ van Kraftwerk. Het lijkt of de dichter met dit stijlmiddel van de herhaling de bundel nog leven probeert in te blazen. Geen enkel gedicht spreekt mij eigenlijk aan. Misschien dat ‘met het innerlijk van een robot’ de inhoud van de bundel nog het best weergeeft. De bundel probeert aan groot drama te raken, maar raakt nergens. Misschien wil de dichter dat ook. Laten zien, hoe gevoelloos wij met groot drama omgaan. En dat is dan best treurig.

***

Frederik Lucien De Laere (2016). In uiterste staat. Uitgeverij Vrijdag, 54 blz. € 19,95

 

Irene Wiersma, Kraanstaren

Door Hans Puper

Kraanstaren is de tweede bundel van Irene Wiersma. Hij bestaat uit vijf afdelingen die voor zichzelf spreken: ‘Velen’, ‘Enkelen’, ‘Twee’, ‘Anderen’ en ‘Eén’.

Het merendeel van de gedichten is heel toegankelijk en herkenbaar. Zo herkenbaar, dat ze soms clichématig of weinig betekenisvol zijn: zo maakt iemand de zinnen van de gesprekspartner af en hoort daardoor niet wat zij zegt; geliefden liggen lekker in bed tot de smartphone stoort als was het een indringer. Wiersma stijgt daar bovenuit als handelingen of gebeurtenissen uit het drukke hedendaagse leven van alle tijden blijken te zijn. Het gedicht ‘Drukte’ gaat over mensen die ‘met haastige stappen’ naar werk of afspraak snellen. Soms vertragen ze even om tussendoor te appen: sorry, vnvnd gaat niet lukken, / maar we zien elkaar zsm!’, maar dat komt er niet van: ‘het denken aan verdampt / tot voornemens uitwaaieren / over dagen, weken, maanden // en stilte de grenzen markeert.’

Het beste gedicht uit de bundel is ‘Mug’, waarvan een niet-uitgesproken dreiging uitgaat:

Tussen voorbijrazende treinen
vangt hij vanzelf een mug

die toen hij in de schemer sliep
zes rode bultjes op hem achterliet

’s ochtends, nog wazig van weinig slaap
opent hij met een elleboog balkondeuren

met uitzicht op blaffende honden
en een man die wild op zijn laptop tikt

en laat haar vrij.

Deze dreiging wordt nog versterkt door twee gedichten die een paar bladzijden verderop staan. ‘Machinist’ eindigt met de raak geformuleerde regels ‘meestal bestuurt hij een trein / maar soms botst hij plotseling / op iemands einde’; de schrijnende tweede en laatste strofe van ‘Machinist II’ luidt: ‘springers slapen op pillen door winters / en verschijnen in zomerse bermen / als alles op zijn mooist is / als alles oké lijkt.’

De kwaliteit van de gedichten wisselt en dat ligt vooral aan de inhoud: is die veelzeggend is of niet? Ik hoop dat Wiersma in een volgende bundel wat selectiever is.

***

Irene Wiersma (2016). Kraanstaren. Uitgeverij Passage, 53 blz. € 19.90

 

Emile Verhaeren, Dorpen van zinsbedrog

Door Hans Puper

Stefaan van den Bremt vertaalde Les villages illusoires van de Franstalige Vlaming Emile Verhaeren (1855 – 1916). In Nederland is hij niet zo bekend, in tegenstelling tot zijn tijdgenoot, geestverwant en Nobelprijswinnaar Maeterlinck. Dat is onterecht, want aan het eind van de negentiende eeuw was Verhaeren een internationaal bewonderd en invloedrijk symbolist. Hij beschouwde zich als Vlaming – wat je terugziet in zijn werk – ,ontwikkelde zich van symbolist tot humanitair expressionist en is in Nederland vooral bekend als Vlaams oorlogsdichter, die zich fel tegen de Duitse agressor keerde.

David Gullentops schreef een voorwoord. Les Villages illusoires verscheen in 1895, maar de vertaling betreft de derde, gewijzigde herdruk uit 1913. Hij legt uit wat Verhaeren heeft veranderd en waarom, maar het is jammer dat zijn betoog nogal wat voorkennis vereist, waardoor dat aan veel lezers ten dele voorbij zal gaan.
Lieven D’ hulst, hoogleraar vergelijkende en Franse letterkunde, schreef een interessant nawoord, waarin zij ingaat de op de vertaling van Stefaan van den Bremt, de keuzes waarvoor hij zich gesteld zag en welke consequenties die hebben. Zijn vertaling is over het algemeen bewonderingswaardig en creatief, al bevreemdde mij de anachronistische taal die hij een enkele keer gebruikt. Een voorbeeld, uit de eerste strofe van het gedicht ‘De schrijnwerker’: ‘Hij demonstreert met vaste hand / Hoe ‘s mensen ziel nauwlettend / En volgens vaste en wijze wetten / De wereld op de kaart kan zetten.’ [De cursivering is van mij]

In vijfentwintig gedichten van twee tot drie bladzijden beschrijft Verhaeren het dorpsleven op het Vlaamse platteland. De natuur is krachtiger dan de mens en zijn godsdienst. Als de bliksem inslaat in de kerktoren, vliegt deze in brand, de klokkenluider komt om, ‘En als de nok neerstort, valt ook het kruis / In de vuurgloed die het verwringt, / De armen breekt en ze verminkt.’ (‘De klokkenluider’). En aan sneeuw valt niets lieflijks te ontdekken, integendeel. In ‘De Sneeuw’ maken de herhalingen het desolate landschap zichtbaar; voelbaar in de personificaties is de dreiging. De eerste strofe:

Sneeuw dwarrelt neer, ononderbroken laadt
Een trage en lange en arme wol
Een doodse en lange en arme vlakte vol,
Van liefde koud, witheet van haat.

De meeste gedichten beschrijven een persoon. Het zijn symbolische prototypen: de veerman voert een ongelijke strijd met de dood, maar verliest niet de hoop zijn levensdoel te bereiken: als hij levenloos wordt gevonden heeft hij een riet tussen zijn tanden. De grafdelver verbeeldt de alomtegenwoordigheid van de dood en de suggestie wordt gewekt dat hij zelfmoord pleegt om een einde te maken aan zijn doodsangst: ‘Hij kan niet anders dan toedekken, onder aarde, / Zijn dood die, stuksgewijze, hij vergaarde’; in de duisternis van onrecht en onwetendheid beheerst de smid het vuur van een nieuwe wereld: ‘Er is geen godmens met de aardbol in zijn hand. ( … ) De tijd ontvliedt het rijk van schemer en van bloed; / Ontluikt een orde, edelmoedig, krachtig, goed, / Dan wordt zij op een dag de grond van het bestaan.’ Hierna volgt het laatste gedicht, ‘Brandende hooischelven’, en dat is niet toevallig: het dorp gaat ten onder en dat wordt gesymboliseerd door hooischelven die overal in de omgeving ontbranden. Er komt ruimte voor een ander leven.

Een bijzondere bundel. Ik zeg daarom nog maar eens dat het heel jammer is dat uitgeverij P geen informatie verstrekt. De website is nog steeds buiten werking en bij de bekende webshops vind je de bundel niet terug. Ik hoop dat boekhandelaren wel in staat zijn de benodigde gegevens te achterhalen.

***

Emile Verhaeren (2016). Dorpen van zinsbedrog. Vertaling Stefaan van den Bremt, voorwoord prof. dr. David Gullentops, nawoord Prof. dr Lieven D’hulst. Uitgeverij P, 80 blz. Prijs: onbekend.


Djordje Matić, Haarlem nocturne

Door Hans Puper

De Kroaat Djordje Matić woont sinds 1993 in Nederland. Haarlem Nocturne is zijn Nederlandstalige debuut; in 2013 verscheen in Kroatië zijn bundel Lingua franca.

Het is een bundel over ballingschap en Matić is dichter; het is daarom niet verwonderlijk dat hij die ontheemding vaak koppelt aan taal: ‘Ik heb niet meer dan één naam / ik heb meerdere versies ervan / honderd verschillende manieren waarop ze / – een naam als deze – onmogelijk / geschreven en gesproken hebben.’ Mooi is, dat hij het gevoel van ontheemding in de tweede strofe van dit gedicht niet direct beschrijft, maar via de worsteling van anderen met de uitspraak van zijn naam. Ik citeer de tweede strofe van ‘Ik heb niet meer dan één naam’ in zijn geheel:

Eerst, geïrriteerd en dreigend
aan de grenzen, in treinen en bussen
bij de politie, in gemeenten en op ambassades
ongeïnteresseerd, in postkantoren en banken
hoe ze gevochten hebben met de naam
die arme ambtenaren hier, en ik met hen.
Ze probeerden, ze worstelden ermee
benaderden het met sympathie.
Ze werden boos en sloten er vrede mee
ze voegden letters toe, trokken klanken af
verplaatsten de accenten, zochten de juiste intonatie
ze knepen hun ogen samen, fronsten
en hapten naar lucht voor ze langs de uitspraak roetsjten.

Dit is een gedicht uit de eerste afdeling, ‘Een ander geluid’. Je vindt daarin ook een treffend beeld van de vluchteling, voor wie de wereld nooit meer hetzelfde wordt – iets wat helaas van alle tijden is. In de noot bij ‘Swift departures’ staat dat ‘swift’ niet alleen het Engelse bijvoeglijk naamwoord ‘snel’ is, maar ook ‘gierzwaluw’. Een rake titel. Als gierzwaluwen hun nest verlaten, blijven ze anderhalf jaar in de lucht en als ze landen zijn hun poten zo vervormd dat ze nooit meer op vlakke grond kunnen staan: ‘Zo meten hun veranderde poten / precies hoeveel schever de wereld is geworden / sinds zij weggevlogen zijn’.

De kwaliteit van de gedichten uit de tweede afdeling, ‘Blauw’ is over het algemeen minder goed dan die uit de eerste. Ze zijn gegroepeerd rond jazzmusici als Miles Davis, Chet Baker en Thelonious Monk, die in zekere zin ook balling zijn. Zo beschrijft hij Ben Webster, die ‘letterlijk achter de geraniums’ zit, ‘zijn hand op het plastic tafelzeil ( … ) // Misschien was dit zijn straf uiteindelijk. / Als je hem zo ziet zitten / ergens in de Waalstraat / is het duidelijk: voor hem was ’t het einde’.

Je zou verwachten dat ritme in deze tweede afdeling een belangrijke rol speelt, maar dat is niet of nauwelijks het geval en een enkel gedicht kun je niet anders dan geforceerd noemen. In ‘De stad en die plek’ zien we de dichter als nieuweling in Amsterdam, die, ‘zoals altijd’, eerst naar de Dam gaat en vervolgens ‘per toeval’ in de hoerenbuurt terechtkomt. Dan volgt een tenenkrommende woordspeling die Matić ook nog eens heeft gecursiveerd: ‘Niets warms aan de Warmoesstraat’. Het is een helletocht: ‘Ineens aan het einde, links in deze duivelse rechthoek / verschijnt toch een opening. / We lopen ernaartoe met zware voeten / hijgend als na een nachtmerrie.’ Deze beelden zijn nodig om de gruwelijkheid van de plaats te benadrukken waar het in dit gedicht om gaat: daar waar Chet Baker uit het raam viel.

De bundel eindigt met het lange titelgedicht Haarlem Nocturne, een stad die ‘langduriger / stil verleidend / troostrijker is / dan de transparante hemel van het zuiden.’

Matić heeft met name in het eerste deel laten zien dat hij veel in zijn mars heeft. Een gedicht als ‘De stad en die plek’ moeten we daarom maar als een incidentele misser beschouwen.

***

Djordje Matić (2016). Haarlem Nocturne. In de Knipscheer, 54 blz. € 15,-

     Andere berichten