Havenwater
Het is de chaos van het havenwater,
de onderstromen, het blinde kopstoten
van golven tegen boeg en kade – het is
het troebele havenwater dat licht na vele
jaren reizen niet onthaalt, maar doorstuurt
naar de kade, de rede, keien, straat – het is
het licht zelf dat de roversblik van meeuwen
snel verlaat en terugvalt op de stenen, stuit
op de geslotenheid van druppels, toch binnen
wordt gelaten, gebroken, verwezen naar de
gevels met hun platte daken waar oktober
in een roze hemd naar de haven staart –
gelijk op zee het net zich sluit, zo spelen
licht en water in de stenen fuik, ferm,
onwetend. Havenwater, buitelingen,
elk fragment smolt ergens af,
de wolk heeft door een kieuw
gestroomd en wat uit
bomen wasemt is
mijn bloed
geweest.
Aan het oppervlak
Mozaïek van blauw en kale
takken, verstoord door lentegroen.
Verdomd, net nu ik begin te snappen
waar de scherpe randjes zitten. Zo
verdwijnt elk vergezicht, springen
geiten over hekken, laat de eend
zich weer verkrachten. Oogstladder
in de olie, de zon klimt op en loten
volgen gedwee. Hoe te leven?
Wat mijn zoon te zeggen? Bordjes
bij de planten – bakens op het
eerste deinen van een zee.
Grove maling
Je leest de doden als ik koffiebonen maal,
marcherende soldaten, je zegt: de kever
die zijn poot heft bij gevaar. Je leest en
stapelt feiten, ik maal en maak een bergje –
hier rees nog nooit een pagode met reliek.
De onzin dat dromen de boel ontrafelen,
ik kom naar boven uit de nacht als water
dat maar één kant op kan in de percolator.
Het geeft wat rust te weten dat we samen
in de maat met ruimtepuin de straat op gaan.