door Jan Buijsse
Meander Klassieker 207
Wie door de beeldentuin van het Kröller-Müller Museum loopt, kan zomaar oog in oog komen te staan met een indrukwekkend en raadselachtig bouwwerk: Needle Tower II van Kenneth Snelson. Een bijzondere constructie van metalen buizen en staaldraad, die de wet van de zwaartekracht lijkt te tarten. Ook de dichter Jellema was onder de indruk van dit bouwwerk. Het gedicht dat hij erover schreef, heeft eveneens iets raadselachtigs: het geeft zich niet na eerste lezing prijs. Jan Buijsse reikt ons de helpende hand.
–
Vogels bouwen hier niet hun nest, geen wijzer-
_Plaat verraadt het uur en de haan kraait niet daar
__Boven. Dakloos. Dus onbewoonbaar deze
___Toren van Snelson.
–
Staven. Staaldraad. Open voor wind. Doorzichtig
_Puur ding. Op papier met het stift ontworpen
__Denkbeeld eerst; nu zonder de maker staande
___Tussen de bomen.
–
Maar skelet. Fossiel van bewoning. Denken
_Delft uit de materie gemis en bouwsel
__Is om holtes heen het begrijpen. Kunst houdt
___Onbegrip open
–
Echter. Daarom. Nog draagt de aarde, nog is
_Hemel leerbaar woord. Als een harp voor wind, voor
__Suizen van een zachtere koelte. Want het
___Gaat om de gaten.
–
En: de bomen. Niet uit een brein geboren
_Vreemdelingen, onvergelijkbaar met wie
__Doet alsof hij weet wie hij is en woont. Maar
___Blijft onbegrepen.
–
–
C.O. Jellema (1936-2003)
–
Uit: De toren van Snelson (1983)
Uitgever: Querido
In zijn bundel De toren van Snelson (1983) nam C.O. Jellema (1936-2003) als tweede afdeling ‘Drie oden’ op: ‘Terhorst’, ‘Fertöd’ en ‘De toren van Snelson’. De titel van het eerste gedicht verwijst naar een buurtschap nabij Beilen, het tweede naar het Esterházy-paleis bij Sopron (Hongarije) en het titelgedicht naar een bijzonder kunstwerk in de beeldentuin van het Kröller-Müller Museum. De vorm van de drie gedichten (waarvan ik er hier dus een bespreek) is telkens dezelfde en mag opmerkelijk genoemd worden. Elk van de strofen bestaat namelijk uit vier regels waarbij steeds een volgende regel iets verder inspringt. Jellema zal er een bedoeling mee gehad hebben, of misschien vond hij het slechts een aardig gezicht. Nu eindigt vrijwel elke regel van deze drie gedichten in een vorm van enjambement en metaforisch kan dan gezegd worden dat het overspringen de volgende regel een beetje ‘opbindt’, naar zich toe trekt, de volgende regel niet toestaat een zelfstandige regel te zijn. Een volgende regel is dus afhankelijk van de vorige. Zoiets. Wel begint elke regel van deze drie gedichten met een hoofdletter, een traditionele strategie, maar wat dit hier bijzonder maakt, is het feit dat Jellema in geen enkel ander vers in de bundel De toren van Snelson de initiële hoofdletter gebruikt (1). En dat hij zelfs een beginhoofdletter gebruikt bij een afgebroken woord: ‘wijzer- / Plaat’.
Eindrijm is in elk van de gedichten volledig afwezig. Toch treffen we bij nadere beschouwing veel poëtische elementen aan. Jellema heeft een aantal malen alliteratie gebruikt, bijv. in r.5 (Staven. Staaldraad.), r.9/r.10 (Denken / Delft) en – op afstand – r. 3 Dakloos en r. 5 Doorzichtig. In de eerste twee gevallen is ook sprake van assonantie (klinkerrijm). Heel nadrukkelijk vinden we dit terug in de laatste regel van de vierde strofe: (‘Want het /) Gaat om de gaten’. Niet toevallig. We zullen in de loop van dit betoog zien, dat dit als kernzin van het gedicht te beschouwen is. Mooi is ook de subtiele verwijzing naar een Bijbeltekst in de tweede regel, die de opmerkelijke formulering ‘geen wijzer- / Plaat verraadt het uur’ kan verklaren (2).
Het beschreven object is duidelijk: de Needle Tower II van Kenneth Snelson (*1927) die sinds 1968 in de beeldentuin van het Kröller-Müller Museum staat, 28 meter hoog in een spannend samenspel van aluminium buizen en staaldraad. Voor wie de toren kent – en zoals ook op de afbeelding te zien is – is het meteen duidelijk: het is voor vogels inderdaad nauwelijks mogelijk er een nest in te bouwen, er hangt geen klok in, een windhaan staat er ook niet bovenop en er is ook geen dak op, oftewel: zet elk voor de hand liggend idee over ‘toren’ uit je hoofd, dit is een heel bijzondere, een waar je echt niet in kunt wonen, want geen beschutting voor weer en wind maar alleen staven en staaldraad. Je ziet alleen ruimte (3). Nu is de toren een door Kenneth Snelson bedacht, ontworpen object en het ging hem kennelijk niet om die staven en draden, maar om wat er tussen zit, in woorden van het gedicht: ‘gemis’ en ‘holtes’. Niet voor niets zegt de ‘verteller’ iets verder in het gedicht met grote stelligheid: ‘Want het gaat om de gaten.’ (4) De toren was er eerst in het denken van de ontwerper, een denken dat zich omzet in een beeld, op de tekentafel verschijnt, sterkteberekeningen ondergaat en, eenmaal tot stand gekomen, een doorzichtig puur ding, een ‘skelet’ zelfs, een ‘fossiel van bewoning’ wordt. Fossiel, skelet, de harde delen van een organisme. Je ziet het netwerk om de mazen heen, de openingen in het netwerk. Is de toren onbewoonbaar, de bewoning hangt er wel mee samen. Want: het gaat om de gaten.
Maar wat voor een ‘bewoning’ dan? Die hangt samen met het ‘begrijpen’. ‘Begrijpen’ in de betekenis van ‘bij elkaar houden’: de stangen en draden omsluiten de vlakken ertussen. Maar als wij door die holtes kijken, zien wij telkens iets anders. Er gaan wolken voorbij, een condensstreep van een vliegtuig voor mijn part, veranderend weer, wat niet al, maar telkens iets anders. In die zin houden de stangen de holtes niet vast, zij houden namelijk het onbegrip, het niet vasthouden, in stand. De holtes presenteren telkens iets anders. Dat doet kunst altijd: kunst is niet eenduidig. Deze toren lijkt het ons wel te willen zeggen: de wind waait erdoorheen en maakt het suizende geluid. Moeten wij dat geluid in taal omzetten, is het de taak van de dichter dat te doen? Of juist van de lezer? In woorden van Gerrit Achterberg is het suizen: ‘Een taal waarvoor geen teken is in dit heelal’. Ik moet een ander gedicht van Jellema, uit dezelfde bundel, te hulp roepen (‘Den 20. Jänner ging Lenz durchs Gebirg 4’). Daarin de zinnen: ‘Het vlees woont in de taal. Grammatica/ is weefsel.’ Was de toren niet een skelet, een fossiel? Heeft niet ooit om elk skelet, het bleef zichtbaar in het fossiel, vlees gezeten? Dat talige element, het vlees, is niet in het gedicht aanwezig – de dichter heeft het voor ons verzwegen –, dat moeten wij zelf als lezer er maar bij maken in onze interpretatie.
En dan is daar de laatste strofe met een onverwachte wending. Alleen al de dubbele punt, een leesteken dat wel vaker in een gedicht voorkomt, maar niet op een plaats als deze, ‘En: de bomen’. Ja, daar hadden wij even niet aan gedacht, dat die er natuurlijk omheen staan. ‘Vreemdelingen’, terwijl je toch mag verwachten dat de toren in dat Veluwse park de vreemdeling is. Van die toren zijn wel bouwtekeningen; daarom kan hij doen alsof hij weet wie hij is, wonend in het brein van Snelson. Bomen zijn niet te vergelijken met geometrische constructies, door de mens ontworpen. Bomen doen maar wat in hun groeien naar de hemel. Daar hebben wij geen grip op. Wie weet waar hij woont, is geen vreemdeling. Maar dat wil niet zeggen dat je omgeving, je naasten, je ook begrijpen. Is het niet het menselijk tekort eenzaam en onbegrepen te zijn? Die eenzame, kunstmatige toren tussen de bomen, de arrogantie van het strenge ontwerp, hij valt ons op maar tegelijk snappen wij niet hoe het mogelijk is dat hij blijft staan. Hij blijft onbegrepen.
In een gedicht horen allerlei verbindingen te zijn, niet altijd meteen te zien misschien maar ze zijn er wel. Een gedicht moet ook een zekere spanning hebben. Verbindingen en spanning houden het gedicht bij elkaar als een toren van Snelson. Snelsons kunstwerk behoort tot de zg. tensegrity’s, de samentrekking van tensional integrity, kunstwerken die een eenheid zijn door spanning. Een tensegrity kent druk- en trekkrachten en hoe groter de krachten, hoe sterker het object wordt. Zo is het ook in een gedicht. Er kan wel gezegd worden dat een gedicht een talige tensegrity is. Die spanning ontstaat door het weglaten van informatie, wat een onmiddellijk begrip in de weg staat. Zo is ‘De toren van Snelson’ een gedicht over het dichten, een poëticaal gedicht dus.
Nu wil het geval dat Jellema zich zo nu en dan over poëtica heeft uitgelaten. Uiteraard kan niet van elke lezer van Jellema’s poëzie verwacht worden dat hij een overzicht heeft van alle poëticale uitspraken die Jellema in artikelen, inleidingen, interviews of gedichten heeft gedaan. Ik heb dat overzicht ook niet. Ik beperk me daarom tot wat uitspraken van Jellema, gedaan in een interview met Jan Kuijper (5). Jellema legt daarin uit dat de mens niets anders doet dan het leggen van verbanden en zich afvraagt of tussen dingen die in het bovenzinnelijke zijn en de dingen die hier zijn een analogie is. Daarom is de mens voortdurend bezig bruggen te bouwen tussen die twee werelden, zoals Jellema dat noemt, echter met de zekerheid dat beide nooit te verbinden blijken. Alles bestaat namelijk uit ruimte, ook materie. Materie laat zich analyseren in steeds kleiner wordende deeltjes waartussen een spanningsveld bestaat. Er is dan naar twee kanten toe ruimte: enerzijds naar het steeds kleinere in de submoleculaire ruimte, anderzijds in het voortdurend uitdijend heelal.
‘De toren van Snelson’ is op te vatten als exemplarisch gedicht, met zijn omschrijvingen (gemis, holtes, gaten) van wat Jellema in het interview in De Revisor uitlegt. Het is een uiting van Jellema’s denkbeeld dat ruimte zich overal in manifesteert, dat de ruimte niet te overbruggen is en dus de uitersten van die ruimte – het zinnelijke en het bovenzinnelijke – niet te verbinden zijn, maar dat wij wel telkens moeten proberen die verbanden te leggen. Zoals een lezer dus ook verbanden in een gedicht legt. Het gaat natuurlijk helemaal niet om die toren als toren maar om de toren als metafoor. Een metafoor voor het verslag van de dichterlijke poging de twee werelden uit Jellema’s poëtica met elkaar te verbinden. In woorden van het gedicht: ‘Nog draagt de aarde, nog is/ Hemel leerbaar woord’. De aarde draagt de toren en als je eronder staat, lijkt hij door zijn constructie van kleiner wordende staven en het perspectief in de oneindigheid te verdwijnen. Lijkt, want na 28 meter houdt hij wel op. De hemel is hoogstens een leerbaar woord, wat kan betekenen: we kunnen erover praten, we kunnen er eventueel andere woorden voor verzinnen, maar bereiken is een tweede. Weer is de verbinding niet gelukt.
–
–
Jan Buijsse
____
(1) In de in 1992 verschenen verzamelbundel Gedichten, oden, sonnetten is deze beginhoofdletter verdwenen, en wordt de hoofdletter alleen gebruikt aan het begin van een grammaticale zin.
(2) ‘Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, in deze nacht, eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen.’ Mattheüs 26:34 (NBG 1951).
(3) Wie een afbeelding van de toren vergelijkt met de inspringende opbouw van de strofen, kan getroffen worden door een zekere overeenkomst.
(4) Jellema schrijft in de tweede ode, ‘Fertöd’, ‘(…) om de mazen schrijf ik’.
(5) In De Revisor 11 (1984), en hier te lezen.