Acute promyelocyten leukemie
Nog nooit zo stug geworteld in de grond als toen ik dreigde
los te schieten, mijn dromen teruggebracht tot een verlangen naar
remissie. Hangend aan prognoses zonk ik weg in zwarte
gaten en verwachtte hemelkoren. Ik repeteerde een herrijzenis
en leerde twijfel in de kiem te smoren.
Ik dank mijn leven aan een reeks toevalligheden. Wat als
ik die avond was gaan slapen, wat als ik mijn hoofd die nacht
te hard had neergelegd, wat als atra-pillen nog niet waren
ontdekt? Ik dacht:
de hel is feloranje als de vloeistof in dit zakje, het brandt
onbedaarlijk in mijn aderen. Maar tranen moeten teruggedrongen
want er komen mensen om een onverschrokken meisje
te bewonderen. ‘Hoe gaat het?’ ‘Het gaat goed.
Ik ben nog steeds niet doodgebloed.’ Ik dacht:
dit bange vallen wordt maar beter niet alleen beleefd, één
vingerknip en weg ben ik, zo lang als toeval het beschikt.
Dit zinneloze tuimelen wordt beter niet beleefd.
Al is het maar een parabool, al daal ik nooit te diep,
het gat is zwart en ik zo bang, zo godvergeten ziek.
Zelfportret als klaproos
nec meum respectet, ut ante, amorem,
qui illius culpa cecidit velut prati
ultimi flos, praeter eunte postquam
tactus aratrost.
(Catullus, carmen xi)
‘Ze noemt je,’ zegt hij, ‘Lilith in habijt, de sluipwesp
die ik huisvest en de slang die mij verleidt.
Als God jou tot de orde roept, span jij Hem
als een tam paard voor jouw kar
en de straat ligt geplaveid met echtgenotes.’
Dat ik niet uit mijn lijst breek en dit stilleven
tegenspreek. Dat ik de betere beelden verzwijg.
Barsten in een slakkenhuis van calciumcarbonaat
een sok op een bergtop, een handschoen op straat
een bloem benoemd tot onkruid en dan resoluut gemaaid.
Wil
Hij vraagt wat wil je dan, drijft me op
een kale kansel om een helder antwoord.
Als een plakbandrol zonder begin sta ik
te zwijgen in zijn gezicht. Tegen de tijd
dat ik antwoorden knutsel, heeft hij
zijn hielen gelicht. Hij tikt spaties
in mijn script, maakt soms hele aktes wit
en vraagt dan om de blauwdruk van mijn wil.
Mag het ook een negatief zijn, lieverd?
De glimlach die ik oefen in de spiegel?
Ik mis je achter nevelen van wit en ben zo
blij dat jij mijn sluier mooi vindt. Wat
win ik dan als ik hem voor je oplicht?