Jordi Lammers (1996)
Vaste vormen
Als ik mijn handen rond je middel leg
kruipt er in plaats van een vlinder
een bij uit je navel.
We zoeken altijd naar dingen
die ons bang maken. We zingen
wilde dieren naar de tent. Drukken de
angel dieper en dieper in de huid.
Het liefst breken we de blauwe
lucht met onze woorden open
knippen we onszelf
tot vaste vormen
figuren die voor eeuwig
en eeuwig in verhalen wonen.
Tot dan geven we de bijen
vrij spel op onze polsen
wachten we op onverwachte
zwarte wolken in de zomer.
Riet van Schie (1951)
Monoloog
Eerst scheppen we een kuil om veiligheid te creëren
van het zand dat loskomt kunnen we een muur bouwen
zegt ze, haar woorden omvatten het gesprek van de avond
waarin wij zoekend en zij altijd waakzaam met oplossingen
komt als er iets dreigt mis te gaan. Ze draait haar hoofd
vergeet het zwart en al ratelend over vorige reizen pakt
ze opnieuw haar koffer in. En wij die zwijgend op haar
jaren drijven zien de parallellen met een oud patroon
we herkennen haar erin. Gedwee graven we een kuil
geven geen krimp, wachten tot het zand zijn storm vind.
Joris van Tol (1985)
Toffler
Ik ben niet zo’n jongen. Ik ben niet
zo een jongen. Als dat fokking ding
inslaat, ben ik niet zo’n jongen. Ik
kijk de tunnel in. Het antoniem van
regenboog. Ik schrik, draai me om
en klim snel weer terug omhoog.
Tania Verhelst (1974)
WAS
Samen spannen wij over lange linten wind
haken ogen in elkaar, knopen mouwen los
het gesponnen lichaam uitgestald als was
het een veelvoud van zichzelf, als was het
een wapperend pamflet van armen en
benen voor even vacant. Hoe graag zou ik ook
mijn binnenkant ondersteboven binnenstebuiten
zo onmogelijk overzichtelijk op één lijn hangen
om het dan ‘s anderendaags als een hemd
in een la terug te vinden, fris geurend naar
verdriet.
Henk Kooy (1952)
verdriet
heb je het meisje
bij de bushalte gezien,
terwijl haar waarschijnlijke moeder
haar veters knoopte,
en de chauffeur
niet wachtte en gewoon doorreed,
over de pop van het meisje reed,
en het meisje
helemaal niet huilde om de pop,
maar dat de bus zo maar vertrokken was,
en dat terwijl haar moeder
de veters van haar schoenen knoopte,
en de chauffeur niet wachtte,
huilde het meisje even later om haar pop,
waarvan de aderen in de arm bruut waren platgereden,
en huilde het meisje niet meer om de bus,
die zo maar vertrokken was,
terwijl haar moeder
enkel en alleen haar veters knoopte,
huilde het meisje ook niet om de pop,
of om wat er nog van over was,
maar keek ze naar haar moeder en zei,
vol verdriet dat een veter weer was losgegaan,
zijn er helaas nog
te veel buschauffeurs
die zomaar over poppen van kleine meisjes rijden
Mart Stel (1961)
Zijn
Wachtende lagen heb je aangetrokken,
fluwelen leeuw de dagen voor de jacht
Je kijkt en ziet
niets van jouw gading
Of niet iets wat je mist
Je houdt de koude buiten en laat de warmte niet toe
Je sluit de luifels, koestert je verlangen
Jouw binnenzijde is je huid geworden,
schurende schubben tegen ruwe bast
Geschaafde korsten,
wonden werden weefsel,
brood weer deeg en gist
Je behoudt de waarden en vindt niets allang genoeg
Je opent luiken en laat de schaduw binnen
Je bent bekleed met zachte mossen,
de druppels glijden van je vacht
Onhoorbaar zwem je
in de bosven van jouw nacht
Eén met het water één
Je zwerft door de wouden, lacht
Je rust op een steen en wacht op wat gaat komen