Meander Klassieker 214
Het gedicht ‘November’ is één van de beroemdste gedichten van J.C. Bloem, en behoort tot de bekendste gedichten uit het Nederlandse taalgebied. Huub van der Lubbe, die zichzelf naast zanger ook een beetje als dichter beschouwt, heeft het gedicht al jaren geleden op muziek gezet. Ook Jan Rot liet zich niet onbetuigd. En tot mijn verrassing had het gedicht ook een hoofdrol in de eerste aflevering van de televisieserie ‘De coassistent’ (2010). August Agasi blaast voor ons het stof van de regels. En met de bespreking van dit schitterende najaarsgedicht gaan de Klassiekers evenals vorig jaar twee maanden met zomerreces.
Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.
En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
Schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.
De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.
Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan den tijd;
Altijd november, altijd regen,
Altijd dit lege hart, altijd.
J.C. Bloem (1887-1966)
Uit: Media Vita (1931)
Uitgever: Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem
In zijn voortreffelijke bespreking van het gedicht ‘Avond’ van Willem Kloos in Aflevering 210 verwijst Simon Mulder naar Bloems gedicht ‘November’, waarin eveneens het stijlmiddel van de Natureingang aangewend wordt. De eerste twee regels van dit gedicht over regen in november en een weerkerend najaar vormen dan de opmaat voor een gemoedsgesteldheid in de laatste twee regels van dezelfde strofe, waarin een belaagd hart heimelijke pijnen draagt. Als nagenoeg alle gedichten uit Media Vita (1931), zijn tweede bundel na tien jaar zwijgen, telt ook ‘November’ strofen van vier regels en handhaaft de dichter een streng metrum.
Kloos en Bloem delen behalve hun hopeloos alcoholisme, voortdurende geldnood en financiële afhankelijkheid van weldoeners veel. Volgens Roland Holst dronk Bloem om de vrees voor de dood op afstand houden, waardoor hij wel kon slapen en niet als in zijn vers ‘Insomnia’ gepijnigd wakker zou liggen. Mij lijkt dat dit elixer eerder diende om ‘gelaten het daaglijks leven’ te kunnen volhouden. Het geprivilegieerde regentenzoontje Jacques Bloem had, eenmaal door het bankroet van zijn vader uit het paradijs getild, in zijn volwassen leven een gruwelijke hekel aan werken en ontvluchtte zijn verantwoordelijkheden. In tegenstelling tot het zeer zwartgallige wereldbeeld dat uit Media Vita spreekt, zou volgens Johan van der Woude de dichter ‘een verademend zorgeloze man’ zijn. En Bloems levenslange vriend Ger Jonker noemt hem zelfs prominent optimistisch. Hoe het ook zij: uit de verzen spreekt een ‘ontgoochelde’, door vergankelijkheid geobsedeerde man, die vooral het kerkhof voor zich ziet liggen. Gelukservaringen flakkeren hooguit kortdurend en meestal onverwacht op, lees zijn gedicht ‘De Dapperstraat’ (1944), en zijn slechts meevallers omdat er zo weinig verwacht wordt, want ´‘t geluk is nu eenmaal niet te achterhalen’ zoals spreekt uit ‘De Nachtegalen’ (1950). Bloem is geen metafysisch dichter met een meditatieve inslag. Een existentieel poëet? Het leven wordt cynisch gekenschetst. ‘Het is even tussen twee stilten luid geweest’, als in het gedicht ‘Zondag’ verwoord wordt. De verleiding om het werk van Bloem een klaagzang te noemen, zij het ook met een uiterst subtiele klank, is groot. Bloem stelt zelf dat het hem gaat om het overdragen van een algemene ervaring, een die wezenlijk is voor het menselijk bestaan, maar wel in zodanige woorden dat die alleen van hem afkomstig kunnen zijn. Een allerindividueelste expressie van een niet individuele emotie, om Kloos te parafraseren.
Neemt ‘November’ in de bundel een bijzondere plaats in? Als wij het licht erop laten schijnen, valt meteen een tegenlicht op en wel ‘een ongekleurd namiddaglicht’.
Hier sluit ik even aan bij Guus Sötemann (1) – overigens de minnaar van Bloems vrouw Clara Eggink, wat een erg handige keus is voor een biograaf – die opmerkt dat evenals in de eerste bundel Het verlangen het leven zich vooral voltrekt onder licht en er hoegenaamd geen kleuren voorkomen, hooguit zijn deze bleek, versomberd, vaal en groezelig. Het is een gedempte wereld vrijwel uitsluitend bepaald door overgangsseizoenen. In ‘November’ dus het najaar. Daar voeg ik aan toe dat het ongetwijfeld eind november is, wanneer de kleurenpracht van de herfst al verleden tijd is en de kaalheid van de bomen domineert. En dat het evenmin toevallig ‘namiddaglicht’ is. Misschien ook omdat de dichter in media vita verkeert.
Wat als er in de eerste regel had gestaan: ‘Het is november en het regent’? Niks mis mee als openingszin van een roman om met tijd en weersomstandigheid te beginnen in ons klimaat. Maar als je begint met regen en aansluitend opmerkt dat het november is, dan is de toon gelijk gezet. We hebben niet te maken met een opwekkend zomerbuitje. Somberheid zal wel ons deel worden als wij verder lezen. En ja, het is ‘weer’ najaar. Daar gaan we al.
En een hart dat nota bene reeds ‘droef’ was, wordt opnieuw belaagd. Het is wel ‘steeds gewender’ geworden aan ‘heimelijke pijnen’. Daarmee wordt vast niet bedoeld er steeds beter tegen opgewassen zijn. Eerder moeten we de verzuchting vrezen dat het niet anders is. De volgende strofen zullen het leren. Inderdaad, ‘gelaten’ wordt het dagelijkse leven verricht. Bovendien schijnt ook nog uit ‘troosteloze straten’ een ‘ongekleurd’ namiddaglicht. Geen kleurrijk bestaan dus. Maar wat wordt er eigenlijk met die ‘heimelijke pijnen’ bedoeld? Je hoeft op het hart van Bloem geen autopsie te plegen om de inhoud te kennen, het is immers ‘leeg’. Ook in zijn gedicht ‘De ledige’ uit Quiet though sad (1947) spreekt Bloem over ‘dit leeg hart’. Toch herbergt dit hart kennelijk een geheim! Als pijn heimelijk is, denk je al gauw aan een gebroken hart, een hartenpijn waarmee je niet voor de dag kunt komen. Bloems liefdesleven moet niet erg florissant zijn geweest. Bij hem zul je ook tevergeefs naar liefdesgedichten zoeken. Ooit bood Bloem op een landweg in Het Gooi een jonge tuinmansknecht een rijksdaalder aan, wanneer deze zijn geslacht uit zijn broek haalde, wat de dichter trouwens een veroordeling opleverde. Moet er bij ‘heimelijke pijnen’ misschien aan een toentertijd tegennatuurlijk geheten verlangen gedacht worden? Of is hetadjectief ‘heimelijke’ gekozen om het vers spannend te maken, om de lezer te intrigeren?
‘Dat de jaren gaan zoals zij gingen’ is in de derde strofe nauwelijks nog een verrassing na de nadruk op het ‘weer’ kerend najaar en het steeds ‘gewender hart’, dat misschien ook nog als wat afgestompt mag worden gezien. Immers ‘er is allengs geen onderscheid meer tussen dove erinneringen en wat geleefd wordt en verbeid’. Wat ‘verbeid’ wordt, weten wij uit de andere verzen van de bundel: de dood. Wat doet de dichter nu spreken van ‘dove erinneringen’ in plaats van bijvoorbeeld ‘fletse herinneringen’? Het woord ‘fletse’ dan eveneens als synoniem voor dof of ‘levenloos’. Waarom toch dit archaïsch woordgebruik?
Het woord ter wille van het woord vanuit een l’art pour l’art opvatting als bij Kloos is Bloem vreemd. Zijn poëzie is bondig met het keurmerk eenvoud. Waarbij eenvoud uiteraard niet staat voor simpel, maar een bevochten verworvenheid is.
Het woord ‘hart’ uit de eerste strofe krijgt een echo in de laatste regel van het vers, waarmee het gedicht rond is. Ook met de herhaling van ‘november’ komt de laatste strofe weer bij de eerste uit. Naast het viervoudig gebruik van het woord ‘altijd’ in de laatste twee regels wordt deze beleving nog extra benadrukt door antimetrie, door de laatste en voorlaatste regel met een beklemtoonde lettergreep te laten beginnen in plaats van met een onbeklemtoonde zoals in alle andere regels. En door ‘altijd’ de ereplaats te geven als laatste woord van het gedicht. Wij zullen het weten, het gaat niet om een incidenteel dipje.
En ‘November’ prosodisch bezien? Er is sprake is van een gekruist rijmschema van alternerend vrouwelijk en mannelijk eindrijm. Het gedicht kent een perfect gescandeerd metrum met consequent vier jamben per regel, of alternerend negen en acht lettergrepen per regel, waarbij de negende lettergreep natuurlijk een stemloze –e bezit.
Tweemaal treffen wij een enjambement aan; in de eerste strofe loopt de tweede regel door in de derde en in de derde strofe is dit eveneens het geval. Hiermee doorbreekt de dichter het gevaar dat het strenge metrum en strakke rijmschemade cadans van het vers tot een dreun maken.
Afgezien van de gewoonte van Bloem om de beginregels, als in al zijn gedichten, met een hoofdletter te beginnen en interpunctie te hanteren alsof het om een prozatekst gaat, heeft ‘November’ een moderne snit. We zien wel elisie of het inslikken van de tweede zwak beklemtoonde lettergreep in het woord ‘dagelijks’ dat anders uit de maat zou lopen, een kunstgreep waar veel dichters uit zijn tijd hun hand niet voor omdraaiden. Maar er duikt geen inversie op. Vinden wij ook stafrijm, letterrijm dus want staf betekent letter? Te nadrukkelijk of te veelvuldig stafrijm komt gekunsteld en ouderwets over. ‘Om te ontkomen’ uit de laatste strofe allitereert echter plezierig, evenals de tien t-klanken uit de tweede strofe, die lekker achter elkaar in de maat lopen, ongehinderd door enjambement.
Assonantie of klinkerrijm als dat al nagestreefd werd, valt te horen in de tweede en derde regel met hun vier donkere a-klanken, welke de drie sleutelwoorden van het gedicht ‘najaar’, ‘belaagt’ en ‘hart’ dezelfde sombere klankkleur verlenen en deze aan elkaar ketenen. Deze donkere a-klank komt zes keer terug in de tweede strofe: ‘En in de kamer, waar gelaten / Het daaglijks leven wordt verricht, / Schijnt uit de troosteloze straten / Een ongekleurd namiddaglicht.’ Heel toepasselijk op een regenachtige namiddag in november. Zou Bloem de assonanties bewust ingeweven hebben zoal de Tachtigers wel opzettelijk deden?
De laatste strofe kent twee maal een binnenrijm. De woorden ‘regen’ en ‘lege’ kunnen trouwens ook als binnenrijmopgevat worden, omdat de laatste twee regels eigenlijk één zin vormen. Merk toch hoe sterk, nog in volrijm ook. De voorlaatste regel krijgt een volledige weerklank in de laatste regel. Vier paukenslagen van het woord ‘altijd’. Wederom donkere a-klanken. Nogmaals, we hoeven er geen enkele twijfel over te hebben dat de leegheid des hartens niet van voorbijgaande aard is. ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij.’, de laatste regel uit ‘Herinnering’ uit dezelfde bundel Media Vita, later in Bloems grafsteen gebeiteld, vertoont deze stijlfiguur ook.
Mij afvragend of deze bespreking niet te veel hagiografisch verlijert, valt mij in dat ik het woord ‘droef’ niet zo geslaagd vind. Met veel nadruk stelt de dichter dat zijn hart altijd ‘leeg’ is, maar het blijkt wel vervuld van droefenis en heimelijke pijnen. Zou ‘stil maar steeds gewender’ niet meer op zijn plaats zijn? Je vermijdt het ouderwetse ‘droef’ en je krijgt er een alliteratie voor terug. In stilte lijden lijkt mij meer aangewezen, wanneer je ‘heimelijke’ pijnen met je mee draagt. Ook vind ik ‘gewender’ niet fraai, deze overtreffende trap wordt nooit gebruikt; hier speelt natuurlijk rijmdwang.
Als we het al niet wisten, het gedicht ‘November’ bewijst dat we met een zeer geverseerd vakman van doen hebben. Een ‘meester’ zoals Bloem en zijn literaire vrienden van Eycken Greshoff in hun jonge jaren Albert Verwey betitelden. Met Kloos was ook Karel van de Woestijne voor Bloem voorbeeldig. Om ons tot ‘November‘ te beperken, wijzen we op een verrassende overeenkomst van dit vers met het vijf strofen tellende gedicht ‘Weêr gaat het vege licht der asters bloeien’ uit 1920 van Karel van de Woestijne, waarvan de eerste en de laatste strofe luiden:
Weêr gaat het vege licht der asters bloeien;
weêr naêrt een herfst – En dit doorhunkerd hart
waar smokend ’s zomers toortse gaat vergloeien,
wordt huiverend, en mart…
(…)
– Weêr brandt mijn najaars-bloed in smeek-gebaren;
weêr weent het hart waar de oude wonde schroeit…
– Hoe bronst het goud in de kastanjelaren!
De zilvren aster bloeit…
‘Weêr keert het najaar’ en ‘weêr naêrt een herfst’ waarmee beide dichters de tweede regel van de eerste strofe aanvangen, duidt op sterke verwantschap. In de laatste strofe laat Van de Woestijne zowel de eerste als de tweede regel met het woord ‘weer’ aanvangen, deze herhaling van het beginwoord krijgt nog meer nadruk vanwege de antimetrie. Bloem doet precies hetzelfde met ‘altijd’ in de derde en vierde regel van zijn laatste strofe. Een hommage aan een bewonderd collega?
Trouwens in zijn gedicht ‘Eerste lentedag’, ook uit Media Vita, vangt Bloem evenals van de Woestijne met het woord ‘weer’ aan, en herhaalt hij eveneens dit woord in de aanvang van de laatste strofe.
Tenslotte verwijs ik opnieuw naar ‘Avond’ van Willem Kloos, als afgedrukt in Aflevering 210, om ook deze bespreking rond te krijgen. Niet alleen het gebruik van de stijlfiguur Natureingang levert een parallel op – op zich niet heel bijzonder want veel voorkomend in die tijd – maar wat vooral treft, is de laatste strofe van het sonnet:
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak
dat al zoó moê is, altijd luider slaat,
altijd maar luider, en niet rusten wil.
Natuurlijk kende Bloem dit gedicht uit 1894. Moeten wij de laatste strofe van ‘November’ ook opvatten als een hommage aan de grote Tachtiger? Of lag deze tweede terzine gewoon diep in zijn geheugen verborgen, maar speelde deze tijdens het creatief proces wel onbewust op?
Interessant is of deze twee bloedlijnen naar ‘November’ zich hebben voortgezet. Heeft Bloem het estafettestokje ook doorgegeven aan latere dichters? En ja, ‘Oktober’ van C.O. Jellema (1936-2003) begint als volgt: ‘Weer wordt het herfst.Weer gaat het dromen onder.’
Jellema (2) ontkent overigens in zijn essay J.C. Bloem herlezen die invloed: ‘Want voorzover ik in staat ben dat zelf vast te stellen is die invloed er niet geweest.’ Wel draagt een van zijn dichtbundels een dichtregel van Bloem als titel mee In de koude voorjaarsnacht (1986) en kreeg een reeks sonnetten als motto een versregel van Bloem mee.
Misschien dat er oplettende lezers zijn die gedichten kennen die ook schatplichtig zijn aan ‘November’. Ik ben benieuwd.
August Agasi
____
(1) A.L. Sötemann Een dichter en zijn wereld, Over J.C. Bloem
(2) C.O. Jellema Verzameld werk