LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Miriam Van hee – Als werden wij ergens ontboden

17 dec, 2017

Het verloren paradijs van de moeiteloosheid

door Johan Reijmerink

Miriam Van hee heeft haar nieuwe bundel Als werden wij ergens ontboden een motto van de Zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956) meegegeven: ‘Je hoeft niet zoveel bijzonders te zien. Je ziet zo al veel.’ Walser was een ingetogen, licht waanzinnige schrijver die zich niet geheel thuis voelde in dit leven. Vanuit dat levensgevoel schreef hij eens over Mozart dat die ons voert ‘naar het verloren paradijs van de moeiteloosheid’. Misschien is dat wel hetgeen waarnaar niet alleen Walser maar ook Van hee verlangt in de natuurgebieden waar ze ons mee naartoe neemt. Het motto van de bundel verwoordt precies de wijze waarop zij zich in haar poëzie verhoudt tot de werkelijkheid. Met haar personifiërende waarnemingen van de natuur creëert zij haar eigen binnenwereld. Zodoende neemt ze in een glimp het ongewone aan het gewone waar en toont ons de werkelijkheid op een ongeziene wijze.
Deze nieuwe bundel bestaat uit zes afdelingen. De eerste afdeling, gewijd aan een verblijf op Texel, is titelloos. De overige afdelingen met titel zijn gesitueerd in Estland, Rusland en Frankrijk. De weidsheid, het ingetogen landschap van de noordelijke streken, het verlate Franse berglandschap én de verloren tijd dragen bij aan haar beschrijving van een innerlijke weg naar wat zich moeilijk laat betreden, naar herinneringen en naar dromen. In de schrale landschappen staat het verblijf van het lyrisch subject in het teken van haar zoektocht naar een ‘moederland dat je vergeten bent’. Een herinnering, een droom, een verlangen naar een ‘uitzicht’ dat niets in de weg zou staan, is hetgeen waarop Van hee in veel van haar gedichten uit is. Zo onderkent ze bij eenvoudig tot armoedig levende mensen in het verlate (berg)landschap van ‘le villaret’ een levenshouding waaruit moeiteloosheid en een onveranderlijkheid van de dingen spreekt, zoals zich ‘het licht // en de schaduw over het blauwe graniet’ werpt.
Tijdens de bezoeken aan natuurgebieden in Europa wijst Van hee op kleine veranderingen, niet alleen in het landschap, in de bewegingen van mens en dier, maar ook in de wolkenformaties. Het is niet spectaculair wat zij opmerkt, maar wel vol aandacht en empathie, en daardoor opmerkelijk bijzonder. In de ‘wandeling op texel’ zijn er tal van momenten waarop de wij er zich over verbaast dat de hooglanders die ‘eruit zien alsof ze nog / de oertijd hebben meegemaakt’, zich niet afvragen dat de natuur is zoals zij is. De wij staan er in het gedicht ‘pinguïns’ even bij stil of deze vogels zich voor de afsprong van de kust vrienden hebben gemaakt, of ze heimwee of verlangen kennen, want ze zullen elkaar nadien nooit meer zien. Mensen zijn voortdurend bezig te ‘gissen naar betekenis’ en met het toekennen van woorden aan wat ze waarnemen en ervaren. Daarmee verschaffen ze zich overzicht en inzicht in wat hen omringt, maar tegelijkertijd nemen ze op die wijze afstand tot hun directe omgeving. Dieren stellen zich daarentegen niet boven of buiten hun leefomgeving, maar gaan er in op. Dit gepersonifieerd uitlichten van een natuurlijke omgeving biedt haar de mogelijkheid om zich het landschap in al zijn verschijningsvormen toe te eigenen.

wandeling op texel

de hooglanders bewegen, wij wandelen, zij lopen
in de weg, wij omzeilen, ze zien eruit alsof ze nog
de oertijd hebben meegemaakt, wij schrijven
onze tijd met verzen vol, over hoe er gras kan
groeien op het zand, we gissen naar betekenis,
zij niet en wij vergissen ons, zij grazen traag, ook

als het regenen begint en het uitzicht minder scherp
wordt, wij keren langs de zee terug waar strandlopers
spelen met de waterlijn, hun tere knietjes zitten
aan de achterkant, ze eten zand en zijn niet bang
van grote meeuwen op de uitkijk, en de wind
die ons huilend doet verlangen raakt ze niet

De tweede afdeling ‘Een maand aan het meer’, bestaande uit drie gedichten, benadrukt nog eens de afwezigheid van de mens in dit berglandschap. Wel zijn er in dit landschap de ‘verre claxons [die] in de vochtige / lucht roepen als eenzame zielen’. Dit verlaten landschap roept het verlangen bij de je op om er een vingerafdruk achter te laten. De dieren ‘lieten zich niet bidden, de woorden evenmin’. De natuur maakt sprakeloos, straalt iets onaantastbaars uit. Het enige levensteken waaruit de jij zou kunnen afleiden dat hij niet onopgemerkt is gebleven, zou gelegen kunnen zijn in ‘een / lila klokje  [dat] trilde na een schouderklopje van de wind’
De derde afdeling ‘Een kleine vallei’ heeft wandeltochten rond de berg ‘Mont lozère’ tot onderwerp. Het gedicht ‘wolken in bassurels’ is thematisch een veelzeggend gedicht, mede omdat daarin de titel van de bundel is opgenomen. De wandelaars hebben boven zich een ‘dun wolkendek dat niet bewoog’; onder hen snellen andere wolken ‘als laatkomers op de vergadering // als stellen voorbij naar het zuiden’. Ze bevinden zich tussen de wolkenpartijen in. Dit beeld doet mij herinneren aan het beroemde schilderij van Caspar David Friedrich (1774-1840)  ‘Der Wanderer über dem Nebelmeer’. Het geheimzinnig en onheilspellend spel van de wolken, licht en duisternis houdt de wandelaars in zijn ban.

halverwege rustten we uit, we konden de
luchtlagen zien, hoog boven ons hing een
dun wolkendek dat niet bewoog, daaronder
snelden als laatkomers op de vergadering

stellen voorbij naar het zuiden, waar zij zich
ophoopten in een donkere grot in de lucht,
daarvandaan werd wind naar ons toe
gespeeld, een overschot dat naar believen

huishield in de bomen die ons omringden,
wij hervatten de klim tussen de doornen, maar
die donkere grot kwam ons te na, als werden

wij ergens ontboden, het was nog te vroeg, we
wankelden maar we lieten de aarde niet los
we hielden elkaar stevig vast en weerstonden

Deze tocht lijkt een sublieme ervaring te verwoorden. De aantrekkingskracht die ervan uitgaat, is moeilijk te weerstaan. Met dit ‘wolkenspel’ lijkt iets als een ‘hemelvaart’ op handen te zijn. Hier raakt het lyrisch subject aan het ‘verloren paradijs van de moeiteloosheid’. Het landschap roept herinneringen op aan vroeger tijden, aan mirakels, aan verdwenen gebruiken. Achtergebleven handafdrukken, tekeningen op de wand van grotten zetten de verbeelding bij het lyrisch subject in werking. Het lijkt alsof niet de mensen voor het landschap, maar het landschap voor de mensen zorg draagt: ‘het waakte, traag en vasthoudend, / de man voelt de avond komen met vorst, met // stille tred, lichtvoetig, maar nog even niet’.
In de vierde afdeling ‘tussen wal en schip’ staan gedichten die teruggrijpen op veelzeggende herinneringen die zich als droomflarden aandienen. Het gevoel van de ik in verschillende levensfasen tussen wal en schip te vallen vindt uitdrukking in de gedichten uit deze afdeling. In het gelijknamige gedicht is de ik met haar ouders op bezoek bij vrienden die, zoals dat in een droom kan gebeuren, hun derde kind verstopten. Een vlucht uit de stad volgt. Op wonderbaarlijke wijze ‘brandde [het kind] zich aan het papier en ik // vermocht het niet te troosten’. In dit droomgedicht klinkt een vergeefsheid, verlatenheid en machteloosheid op: ‘verder fietsen over land, zonder / kwitantie, zonder geld en zonder kind’. De overige gedichten uit deze afdeling raken aan bizarre en onnavolgbare droomfragmenten waarin de ander onbereikbaar blijft, de wetten van de zwaartekracht worden getrotseerd en adembenemende taferelen zich in de verbeelding voltrekken.
In de vijfde afdeling ‘De weekendtrein naar Volchovstroj’ trekt aan de je ‘het groen voorbij met vlekken / van seringen, een gordijn van berkenstammen / als in droomlandschappen’. In de lente trekken mensen uit de stad in het weekend er op uit nu het langer licht wordt. Van hee weet prachtig de geur van het platteland mee te nemen naar de stad ‘waar in de metro dagenlang / de geur van dille en van opgelegde uien hangt’. Het lieveheersbeestje dat van beneden naar boven en terug over de treinruit kruipt, illustreert deze wekelijkse beweging van de treinreizigers. In het gedicht ‘rijm is het probleem’ speelt rijm en ritme bij het vertalen van Russische teksten een voorname rol, omdat ze in overeenstemming dienen te zijn met ‘het rijm en ritme van / golfslag of hart’. Het heeft te maken met ‘de russische / treinen die wiegend in juni door weelderig / groen met hun wielen de maat slaan’. In dit gedicht is de reis door het Russische landschap de bedding waarbinnen het wachten op het juiste rijmwoord – passend in het juiste ritme – ‘als bergen van afmattend werk’ wordt ervaren.
In de laatste afdeling ‘lente in käsmu’, ontstaan in het schrijversverblijf te Käsmu in Estland, gaat Van hee een dialoog aan met de wereld om haar heen en ver weg. De dennen en vogels doen haar bewust zijn van haar ziel die zich moet verankeren door het brood te eten. Op een geheel natuurlijke en profane wijze vlecht Van hee hier de eucharistieviering in haar poëzie. De bevreemding is gewekt. Ze maakt daardoor de werkelijkheid in deze cyclus transcendent. De ik spreekt als ware hij een heilige Franciscus tegen de vogels en herinnert zich tijdens Pasen dagen aan het gezinsvolle strand. De ik stuit op vroegere voornemens en ambities: ‘je talen / te kennen, de weg te vinden, naar huis’. Dat betekent vooral jezelf te worden. Het blijkt moeilijk te zijn daadwerkelijk contact te maken met het moederland, maar er is wel ‘een goudvink op het terras’ als teken van verbinding.
Net zoals de vogels zoekt de ik in haar geïsoleerde positie een ’samenzijn tussen twee eenzaamheden’ door. De versvorm die Van hee in deze cyclus gebruikt, is net zo grillig als de gedachtesprongen die ze maakt. Hoe moeilijk het is de eenzaamheid te verdragen, spat van de pagina’s af. Het ‘kabbelen van de baai’ schenkt voor even gemoedsrust, terwijl ze de ander bij zich wil voelen. Een kuifmees lijkt zich echter bewust van haar aanwezigheid en wijst haar de weg: het bos uit. Hoe moeizaam de contacten met het moederland ook verlopen, in de natuur is voor de ik de weg gelegen, ‘het bos uit’, naar het licht, naar het paradijs van de moeiteloosheid’. Staren uit het raam met uitzicht op de paradijselijke natuur blijft nog altijd de positie die Van hee inneemt om vanuit haar eenzaamheid transcenderende poëzie in zich te voelen opkomen. Deze melancholische poëzie vindt bovenal haar troost in de natuur.

***
Miriam Van hee (1952) is dichteres en slaviste. Haar poëzie is vertaald in tien talen en werd bekroond met de Jan Campert-prijs, de Prijs van de Vlaamse Gemeenschap en de Herman de Coninckprijs. Haar voorlaatste bundel Ook daar valt het licht (2013) werd genomineerd voor de VSB – Poëzieprijs.

     Andere berichten

Alex Deforce – Tussenbruggen

Alex Deforce – Tussenbruggen

Een brug te ver door Maurice Broere - - In het boek zit een soort sticker met een QR-code. Als je die opent, krijg je een soort...

Paul Demets – De schaamsoort

Terugblikken is confronterend door Hans Puper De ondertitel van Een schaamsoort, de nieuwe bundel van Paul Demets, is Briefgedichten aan...