Zoeken naar een definitie van het eigen zijn
door Romain John van de Maele
De existentiële vraag bij uitstek, ‘Wie ben ik?, wordt altijd op een heel individuele manier beantwoord. De afkomst van de vraagsteller is echter vaak een opvallend beginpunt van een lang of een kort verhaal. Een ruim begrip als identiteit kan niet in één substantief worden gevat. Halil Gür (1951), die sinds 1974 in Nederland woont, omschrijft zichzelf als derwisj: ‘Derwisj ben ik, dansende derwisj’. Derwisj volstaat kennelijk niet, de dichter heeft het begrip nader bepaald door er ‘dansend’ aan toe te voegen. Uiteraard is Gür niet alleen derwisj, hij is ook ‘een vreemdeling ver van huis.’ (31) Hij is ‘geen roofzuchtige valk, / maar ook geen vleugellamme adelaar.’ (36) Hij is ‘Osiris, / en zoek[t] [z]ijn wederhelft die ooit Isis was,’ (44) en ‘een dichter / die de wereld verbeteren wil.’ (51) Voor het land dat hem adopteerde, was hij vroeger ‘een illegale arbeider, / later ook wel, migrantenschrijver. […] En zo blijven ze me noemen. / Een pionier zeggen ze, maar / inmiddels is hij een nieuwe Hollandse schrijver.’ (26) Hij is een pionier die er naar verlangt zijn ‘laatste dagen door [te] brengen / hier in het Gaziantep van [z]ijn jonge jaren. / Waar het leven vol zon is, / en waar groene pistachenootjes groeien in overvloed.’ (8) Het is een legitiem en diepmenselijk verlangen dat vrijwel elke emigrant herkent, zelfs al was het leven in zijn of haar geboortestreek niet zonovergoten.
De bundel wordt ingeleid door Erik Jan Harmens, die het werk aanprijst met de stelling: ‘Liefhebbers van broeierige taal vol verlangen, mystieke poëzie die zingt als nat kristalglas, moeten zeker de bundel bemachtigen…’ (4) De door Harmens vermelde eigenschappen heb ik helaas niet teruggevonden in de lange, meestal prozaïsche gedichten van Gür. Ook de bewering dat de dichter alleen maar impressies uitvergroot (4), kan ik niet beamen.
Gür schrijft epische gedichten, en zijn zoektocht heeft herinneringen opgeroepen aan de verhalen van mijn moeder, die in 1947 Engeland heeft verlaten om zich in Vlaanderen te vestigen. Voorts heeft vooral het gedicht ‘Mijn vader spreekt’ (9) nog recentere herinneringen opgeroepen. Toen ik na een heelkundige ingreep enkele dagen doorbracht in een kamer waar ook een oudere man op krachten kwam, luisterde ik geboeid naar zijn korte verhalen over het Balkanland waar hij was opgegroeid. Zijn kennis van het Nederlands was beperkt, en elk verhaal begon met de woorden ‘In mijn land…’, waarna uit elk detail zijn gehechtheid aan de traditie en zijn bewondering voor zijn vader sprak.
De bewondering voor de vader treedt ook in de bundel van Gür naar voren, o.a. in ‘Mijn Vaders goedheid’ (50) en ‘Mijn vader spreekt’: ‘Mijn vader zegt, luister zoon, ik moet je wat vertellen: / Allah geeft mensen toch niet voor niets / twee oren en maar één mond?’ (9) In dit gedicht verwoordt de dichter zijn creationistisch wereldbeeld, dat ook in ‘Kind van de regen’ aan bod komt: ‘Loop met een levendige en opgewekte stap / en bedenk dat alle gedachten manifestaties zijn / van de Ene God.’ (11) In ‘Op weg’ loopt de dichter ‘van angst naar liefde […] naar / de Schepper, / recht op Eenheid toe.’ (13) Ook in een gedicht waarin de identiteitsvraag centraal staat, ‘Derwisj’, spreekt de schrijver zijn verbondenheid uit met een eerste onbewogen beweger: ‘Aan één stuk door drink ik de wijn van de liefde, / aan God geef ik en van God neem ik.’ (17) In ‘Ademtocht’ – waarin de slotsom als volgt wordt verwoord: ‘Uiteindelijk zul je begrijpen dat dit leven / niet meer is dan een ademtocht’ (46) – confronteert de dichter de lezer nog met een ander inzicht: ‘Zonder dat je de duisternis van de ondergrondse / wereld kent, / kun je niet nader komen tot God.’ (46) Ook hier is de wereld het resultaat van een creationistisch moment, en naast de biologische vader erkent de dichter ook een scheppende vader, zoals blijkt uit ‘Mijn Vaders goedheid’, waarin het woord vader met beginhoofdletter wordt geschreven. (50) De dichter erkent ook de rol van de moeder: ‘Ik zei het toch, ik ben een dichter, / mijn moed wortelt in de moeder die / me heeft gebaard. (31)
Gür lijkt veel vertrouwen te hebben in de mensheid. In ‘Een Nieuw Jeruzalem’ stelt hij het goddelijke licht centraal en hij schrijft onomwonden ‘Uiteindelijk zal de mens losbreken van het duister / en stralen als een flonkerend baken van licht.’ (27) Andere schrijvers formuleren minder stellige uitspraken – de monniken van Villers-la-Ville hoopten ooit het licht te zien: ‘Post tenebras spero lucem.’ De denkers van de Verlichting pleitten er – zoas Gür – voor, dat iedereen zijn eigen licht zou ontsteken, op zoek zou gaan naar waarheid. ‘Ontsteek jouw eigen licht, de energie van het / Nieuwe Jeruzalem,’ schrijft Gür, en hij voegt er aan toe: ‘laten we samen een katalysator voor vernieuwing zijn. / Een vuurtoren veroordeelt niemand, / ook niet de golven die tegen hem beuken. / Hij vreest noch het duister noch de storm.’ (27) Het zijn voor mij de meest betekenisvolle versregels in een bundel die te weinig poëtische spankracht heeft om als dichtbundel te overtuigen. De bedenkingen en overwegingen zouden veel beter tot hun recht komen in een geschrift in de aard van Lettres Persanes (1721) van Montesquieu (1689-1755). De ‘migrantendichter’ beklemtoont naar mijn smaak wat te vaak dat hij een dichter is, want dat is hij net niet, of is het de vertaling die de eventuele poëtische spankracht heeft aangetast? Gür is wel een mens van goede wil, een liefhebber van het mens-zijn in al zijn facetten, en die daar ook vaak heeft over nagedacht.
Wie gemakkelijk het etiket ‘gedichten’ opzij kan schuiven, vindt in de existentiële zoektocht van Gür heel wat aanknopingspunten voor een zinvol leven en samenleven, ook wanneer men het creationistisch wereldbeeld van de schrijver niet erkent.
____
Halil Gür (2018). Derwisj ben ik, dansende derwisj. Met illustraties van Gijs Kast, vertaald door Akkie Joosse. Uitgeverij De Muze, 52 blz. € 19,95. ISBN 978942165275