Ik en de wereld
door Hans Puper
Lucien Custers heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt met zijn biografie Alleen in wervelende wereld van Johan Andreas dèr Mouw (1863 – 1919), niet alleen omdat deze pas zeven jaar voor zijn dood dichter werd, maar ook omdat veel levensfeiten niet meer te achterhalen of op juistheid te controleren zijn. De journalist Hans Redeker is in de vroege jaren vijftig aan een biografie begonnen, maar bleef steken in een typoscript zonder verantwoording van de gegevens. In het Volledig dichtwerk in 1986 werden biografische aantekeningen opgenomen van A.M. Cram-Malgré, maar die zijn verre van volledig. Victor van Vriesland (1892 – 1974), die als privé-leerling van 1911 of 1912 tot 1914 bij Dèr Mouw (voor een deel van de tijd?) in huis woonde, beheerde de literaire nalatenschap van de dichter. Hij bepaalde wat de buitenwereld mocht inzien en in zijn correspondentie met de dichter heeft hij veel passages grondig zwart gemaakt: te gevoelig, omdat Dèr Mouw hevig verliefd was op hem. Van Vrieslands Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann uit 1969 zijn bovendien op onderdelen aantoonbaar onjuist. Tot slot was Dèr Mouw een buitenstaander in literaire kringen, veel correspondentie gooide hij weg en in de Tweede Wereldoorlog zijn ook nog eens de brieven verloren gegaan van zijn geliefde leerling Max Schwartz, voor Dèr Mouw de spil in het schandaal op het gymnasium in Doetinchem waar hij werkte als leraar klassieke talen.
Custers verhult dat niet. Regelmatig meldt hij dat iets niet meer is na te gaan. Soms betreft dat relatief onbelangrijke dingen (bijvoorbeeld welke lagere school Dèr Mouw heeft bezocht), soms belangrijke, zoals de volgende: ‘Of Dèr Mouw werkelijk in Doetinchem een wijdverbreide reputatie als homoseksueel had en waarop die reputatie dan wel gebaseerd was, zijn vragen die niet meer te beantwoorden zijn (…)’. (p. 141)
Die lacunes probeert Custers enigszins op te vullen door biografische gegevens uit gedichten te halen, met name over Dèr Mouws jeugd. Maar hoe voorzichtig hij dat ook doet, het is een hachelijke onderneming. Die herinneringen heeft de dichter geschreven in de laatste zeven jaar van zijn leven en het is natuurlijk zeer de vraag hoe betrouwbaar die zijn, niet alleen door de afstand in tijd, maar ook door de ingrijpende geestelijke ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt: van een braaf, beschermd christelijk jongetje tot volwassene met een grondige afkeer van het christendom, een filosoof die zich vanuit een existentiële problematiek jarenlang intensief bezighield met kennistheorie, verschillende crises onderging en in het laatste deel van zijn leven Brahman werd.
Ondanks deze beperkingen is dit een geslaagde biografie, omdat Custers een goed inzicht geeft in de denkwereld en het streven van Dèr Mouw. De twee grote crises in zijn leven speelden daarin een belangrijke rol. Een schets.
Hij was van 1887 tot 1904 leraar klassieke talen op het gymnasium van Doetinchem. Bij zijn leerlingen was hij zeer geliefd, maar bij het grootste deel van zijn collega’s en een deel van het bestuur niet vanwege zijn filosofische discussies met leerlingen waarin het christendom het moest ontgelden. Bovendien gaf hij begaafde leerlingen verdiepingslessen bij hem thuis. Een van hen was Max Schwartz, zoon van de rector, een gelovig man die de invloed van Dèr Mouw op zijn zoon met lede ogen aanzag. Dèr Mouw was verliefd op de jongen.
De spanning bereikte een hoogtepunt toen hij de rector beschuldigde van fraude. Tegen betaling gaf deze man leerlingen bijles waarbij ze dezelfde opgaven als op het eindexamen kregen . Ook anderen deden dat – een publiek geheim. Dèr Mouw verzweeg echter dat hij op de hoogte was van de frauduleuze bijles van een van zijn geliefde leerlingen. Wel wilde hij dezelfde, betere voorkeursbehandeling afdwingen als die van de leerling van de rector.
Max koos in het conflict noodgedwongen de kant van zijn vader, iets wat Dèr Mouw zo aangreep dat hij een poging tot zelfmoord deed. De fraudezaak werd breed uitgemeten in de landelijke pers en eindigde voor Dèr Mouw toen hem eervol ontslag werd verleend. Hij verhuisde met zijn vrouw Nans naar Den Haag, waar hij een met zijn oud-collega Edward B. Koster een particulier instituut voor de opleiding tot het Staatsexamen gymnasium begon om in zijn onderhoud te voorzien.
Hij was classicus, maar ontwikkelde zich als filosoof en mathematicus en hij had een grote kennis van astronomie en Sanskriet. Desondanks voelde hij zich mislukt en hij wilde zich rehabiliteren als filosoof van betekenis. Zijn werken Het absoluut idealisme (1905) en Kritische studies over psychisch monisme en nieuw-hegelianisme (1906) kregen enige bekendheid, maar een benoeming als hoogleraar liep hij mis.
Zijn filosofische ideeën waren hecht verweven met zijn persoonlijke problematiek: de verhouding tussen het ik en de wereld. De kennistheorie van Kant speelde daarin een belangrijke rol: in hoeverre is een subject (een ik) in staat een object (alles buiten de ik) te kennen? Een subject vormt zich een beeld van de buitenwereld – een idee, vandaar de naam idealisme -, maar of die voorstelling reëel is kan het niet nagaan, want de werkelijkheid op zich is onkenbaar. Schopenhauer ging verder: het enig kenbare is het ik, de rest is louter voorstelling, werkelijkheid is schijn. De ik is alleen, eenzaam in ‘wervelende wereld’. Die ervaring wekte bij Dèr Mouw een existentiële angst op. Zijn hele filosofische leven heeft hij geprobeerd een verbinding te leggen tussen het ik en de wereld.
De tweede crisis bestond uit zijn (grotendeels?) onbeantwoorde liefde voor Victor van Vriesland die als leerling bij hem inwoonde en ‘dat Andere’. Waaruit dat andere bestond weten we helaas niet, wel dat Nans heeft aangeboden hem ’s nachts in zijn slaap te doden, iets wat hij weigerde ondanks zijn eerdere zelfmoordpogingen. Of en in hoeverre de verhouding met Van Vriesland verder ging dan vriendschap, is niet meer te achterhalen: zoals gezegd heeft Van Vriesland alle passages in de correspondentie die opheldering had kunnen verschaffen, grondig zwart gemaakt. Van Vriesland leefde voor de literatuur; mogelijk is hij degene geweest die het dichterschap van Dèr Mouw opnieuw tot leven wekte – naast enkele andere redenen, zoals een bevrijding uit het gevoel een mislukt leven geleid te hebben. Na vroege verzen uit de periode van 1881 tot 1885 en een reeks gelegenheidsgedichten had hij geen poëzie meer geschreven.
De crisis leidde tot een doorbraak in zijn denken. Hij had al gewezen op de parallellen tussen de filosofie van Kant en de Indische wijsbegeerte, weergegeven in de Oepanishads. De voorstelling van de wereld waarover Kant en Schopenhauer spreken, kun je vergelijken met de sluier van Maya, die de waarheid bedekt. Maar soms wordt de sluier een tipje opgelicht en dan blijkt de versnippering in het universum een eenheid te zijn, waarin tegenstellingen tussen het ik en de wereld, goed en kwaad, het hoge en het lage illusies blijken te zijn. Dit is Brahman, ‘de aanduiding van het goddelijke, dat tegelijkertijd transcendent en immanent is en waarin God, ik en wereld samenvallen.’ (p. 310). Dit nieuwe inzicht was voor Dèr Mouw een wedergeboorte; niet voor niets nam hij de dichtersnaam Adwaita aan: De Tweeheidsloze.
In deze context speelt de overgang van filosoof naar dichter waarschijnlijk ook een belangrijke rol. Filosofie moet het hebben van de rede, van logisch en stap voor stap redeneren. Met poëzie kun je perspectieven scheppen, intuïties van waarheden weergeven. Daar komt nog bij, dat hij tot het inzicht kwam dat zowel de oorsprong van filosofie als kunst een mystieke was.
Het opheffen van tegenstellingen laat zich heel goed demonstreren aan zijn bekendste, zowel humoristische als ernstige gedicht (weer zo’n schijnbare tegenstelling) ‘k ben Brahman (…). Kijk alleen eens naar de drie disticha: ‘hoog’ taalgebruik naast het alledaagse en de gelijkstelling van Zon, Bach, Kant en de vereelte handen van de meid. Een prachtgedicht. Hoe vaak ik het ook heb gelezen, het heeft me nooit verveeld – net als veel andere gedichten van hem.
‘k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.
Ik doe in huis het en’ge dat ik kan:
‘k gooi mijn vuilwater weg en vul de kan;
maar ‘k heb geen droogdoek; en ik mors altijd.
Zij zegt dat dat geen werk is voor een man.
En ‘k voel me hulploos en vol zelfverwijt
als zij mijn lang verwende onpraktischheid
verwent met wat ze toverde in de pan.
En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt
tot feeërie van de wereld, kunst en weten:
als zij me geeft mijn bordje havermout,
En ‘k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,
dan voel ik éénzelfde adoratie branden
voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.
De oude Tachtigers waardeerden hem: hij liet zien dat het sonnet nog springlevend was. De latere Forumleden, met Ter Braak en Du Perron als leidsmannen, liepen ook met hem weg vanwege zijn taalgebruik en vaak ‘onpoëtische’ onderwerpen.
De publicatie van zijn enige bundel Brahman, in twee delen uitgegeven, heeft hij niet meer meegemaakt. Sindsdien kent de belangstelling voor hem pieken en dalen. Ik denk dat Custers met deze biografie samen met de door Jan Kuijpers verzorgde bloemlezing Mijn taalorkest een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan een hernieuwde belangstelling voor Dèr Mouw. Hij verdient het.
Ik heb veel onvermeld gelaten in deze recensie, zoals de poging van Frederik van Eeden zich de ontdekking van Dèr Mouw als dichter toe te eigenen. Lees de biografie zelf maar, zou ik zeggen. Hij zal u niet teleurstellen.
___
Lucien Custers (2018). Alleen in wervelende wereld. Het leven van Johan Andreas dèr Mouw (1863-1919). Uitgeverij Vantilt, 368 blz. € 29,95. ISBN 9789460043666