De kleurenwaaier
door Peter J.R. Vermaat
De vierde dichtbundel in de reeks met vergelijkbaar ontwerp die door Uitgeverij Anderszins wordt uitgebracht, wijkt alleen op de rug enigszins af van zijn voorgangers. De serie is mooi verzorgd en er is zichtbaar aandacht besteed aan de vormgeving. Het is prettig voor het oog om een dergelijke reeks in de kast te hebben.
Onbestendig is de debuutbundel van Bertje van Delden, die tijdens een loopbaan in het onderwijs en een tweede loopbaan als beeldend kunstenaar altijd gevoel heeft gehad bij taal.
Dat betekent niet per se dat taal in al zijn schakeringen het leitmotiv vormt voor de poëzie van de auteur: er wordt in de gedichten veelvuldig gebruik gemaakt van kleuraanduidingen, waaronder meerdere malen het in het oog springende ‘pruisisch blauw’. Misschien minder in het oog springend als pigment dan als taalelement, aangezien je met naamgevingen als karmijn, ultramarijn, oker of azuur meer klank tot je beschikking hebt dan in de nuance van een kleur door middel van een geografisch adjectief. Het gebruik van kleur (of het ontbreken ervan) lijkt een rode draad door de bundel te vormen:
Kleurloos
Ze zoomt haar leeftijd in
en gumt de liefde uit,
veegt de kruimels van het tafelblad.
De grond legt zijn geduld nogmaals uit
in grauwe kleden,
vraagt geen verklaring,
koestert zelfs de vage vegen licht,
heeft zich al lang neergelegd
bij grijze oppervlakkigheid
en draagt haar laatste jaren.
Ook in de ‘vage vegen licht’ herkennen we een aspect van de bundel. De toon van de meeste gedichten is verstillend, beschouwend, nergens lyrisch, vurig of woedend. Het kleurenpalet beperkt zich tot pasteltinten, vergeefs zul je zoeken naar felle pigmenten. De taal blijft daarmee beperkt muzikaal, zelfs wanneer een gedicht over een heftig muziekstuk gaat:
Negende symfonie
Vanachter de horizon strijken violen
groene rimpelingen over de gladde zee.
De bries trekt aan en onder het oppervlak
vibreren cello’s mee in zacht gefluister.
De horens blazen, reiken wijd,
uit de wind tuimelen fluiten en fagotten.
Hun klanken wiegen op de deining,
duiken onder de spiegel om te paren met de snaren
tot ze onstuimig uit elkaar spatten.
Pauken slaan Pruisisch blauwe gaten in het water,
even is de wervelende kolk doodstil.
Dan dirigeert de dynamiek een storm
in dwingend tempo. Dreiging trilt
mee in twistende tuba’s en trompetten,
trommels roffelen de wanhoop door de branding,
klarinetten slaan te pletter op de rotsen.
De vloed sterft weg, de zon dringt door
tot op de bodem, laat het koraal schitteren
in een lied dat ver voorbij jouw dove dood
door alle getijden stroomt.
Opvallend in dit gedicht is dat de alliteratie en assonantie voornamelijk bouwen op de namen van de verschillende instrumenten en veel minder op hun klank. Daarmee wordt dit een gedicht dat de lezer dingen laat zien en veel minder laat horen. Word je op deze manier gedwongen in het perspectief van de dove componist?
Daarnaast valt op dat als locatie de zee is gekozen, terwijl dat op basis van de thematiek van het stuk of de tekst van het slotkoor niet meteen voor de hand ligt. Mijn vermoeden is daarom dat de dubbele betekenis van ‘koraal’(zowel een leefgemeenschap van kleine poliepen op de zeebodem als een kerklied) al in een vroeg stadium van het gedicht-in-aanbouw aanwezig was en zo de overige beelden als het ware naar zich toegetrokken heeft.
Ten slotte valt op dat de taal (op ‘koraal’ na) nergens diepere betekenissen aanraakt, zodat je als lezer meestal aan een enkele lezing genoeg hebt om het gedicht tot je te nemen. Op zichzelf is eenvoud in poëzie niet problematisch, maar om boeiend te zijn en te blijven zijn er dan aanvullende muzikale kwaliteiten in de taal nodig, zoals klank en ritme. Die vind ik in de bundel te weinig terug.
Ook in de meeste andere gedichten in de bundel is Van Delden bezig met het richten van de blik van de lezer, meer dan hem in de oren te zingen. Waar een componist als Skrjabin door middel van een kleurenorgel een dimensie wilde toevoegen aan zijn muziek, worden door deze dichter kleurverwijzingen als accenten aan de taal toegevoegd, zonder dat er een vorm van woordkleuring door ontstaat. Het is allemaal overdacht, beheerst, omfloerst, stilleven in waterverf. De wind blaast en de dichter strooit als een kleurenwaaier de geassocieerde tinten op het papier.
Zo blijft de dichter zelf enigszins uit beeld en komen wij haar maar een enkele keer dichter op de huid:
Diagnose
Ik trap door dauw
en deins niet terug voor grauwe
luchten die wolken boven bomen laten
vluchten als in het nauw
gedreven prooi.
Loodgrijs en Pruisisch blauw
en nergens een zilveren strook
of lint ultramarijn.
Zware aarde trekt traag
een spoor
door ’t bomen omzoomde
pad, dat onherroepelijk
verdwijnt in een horizonloos
gat.
En iedere stap die nog
moet volgen, wordt
meedogenloos begeleid.
Ik ben je kwijt.
Ik ben je kwijt.
De natuurlijke omgeving, beïnvloed en vooral gekleurd door de weersgesteldheid, wordt in veel gedichten in deze bundel aangewend om de gemoedsgesteldheid van de dichter over te brengen in de taal, bijna zoals we dat uit de Romantiek kennen (maar tevens een stijlmiddel waarvan bijvoorbeeld W.F. Hermans niet vies was). Er is geen sprake van een hogedrukgebied, noch van een lagedrukgebied, maar van een onbestendig weertype, een dag die nog van alles kan worden, een kans op zonneschijn en blauwe lucht, maar ook op koude wind en striemende regen, een dubbeltje op zijn kant. De wolken zijn in de bundel in de meerderheid, maar aan het einde, op de laatste pagina, breekt toch heel even de zon door:
Kleindochter
De dag gaat dicht
zegt de jongste in
mijn vrouwenlijn nadat
ze de hele dag het atelier,
zichzelf en de kleuren heeft verkend.
Donkerpaars is de moeilijkste naam
legt ze uit terwijl haar hand fris
van geel het voorjaar penseelt.
En wit is geen kleur
want dat is papier.
____
Bertje van Delden (2018). Onbestendig. Uitgeverij Anderszins, 56 blz. € 15,00. ISBN 9789492994011