Het verlangen verlengen
door Herbert Mouwen
Gedichten over de liefde schrijven is niet alleen een uitdaging, maar in veel gevallen ook een schier onmogelijke opdracht die de dichter aan zichzelf stelt. Vooral wanneer hij ingaat op het fysieke aspect van de liefde, de erotische kant, moet hij met een heel eigen, oorspronkelijke beeldtaal komen, wil hij bewondering oogsten voor zijn liefdespoëzie. Dat is Steven Dusoleil niet gelukt. Ik lees teveel versregels die regelrecht uit het repertoire van het Nederlandstalige levenslied lijken te komen. Met dat repertoire heb ik niet veel, omdat veel teksten die tot dat liedrepertoire behoren – enkele uitzonderingen daargelaten – slechts taalclichés bevatten. In de bundel Dit radeloze landschap gaan vrijwel alle gedichten over de liefde, over verlangen en erotiek, over elkaar ontmoeten, elkaars lichaam verkennen en elkaar aanraken. De inhoud van de bundel is de bekentenispoëzie voorbij. De gedichten zijn openhartig; zonder enige remming zet Dusoleil zijn verzen op papier, dat is op zich te waarderen, maar het levert geen goede poëzie op. Ik word als lezer en poëzieliefhebber te weinig verrast door nieuwe en originele perspectieven op de thematiek.
De bundel Dit radeloze landschap bestaat uit 39 titelloze gedichten en een gedicht met de titel ‘Titanic’. Dit laatste gedicht bevat de vergelijking tussen de zinkende Titanic en het zinken van een boot met vluchtelingen. Het gaat onder andere over kinderen die niet kunnen spelen op de boot wanneer ze op de vlucht zijn naar Lampedusa. Ik citeer de tweede strofe en een fragment van de derde:
Niemand speelt op klotenboten
die zinken en doen verdrinken
en vreemdelingen naar Lampedusa brengen.
Zij zijn op weg naar het beloofde land
maar brengen geen romantische mythes mee.
Zij verzuipen zoals het hoort,
met een laatste verloren droom
en een kind in de armen.
Ik begrijp waarom de dichter het woord ‘klotenboten’ gebruikt in dit gedicht. Het is een hard klinkend, wat betreft de betekenis doeltreffend woord; tegelijkertijd is het ook een niet-poëtische, verruwende term. De dichter wil blijkbaar uithalen, een bepaalde toon zetten, zijn emotie kwijt. Even verder schrijft hij: ‘Zij verzuipen zoals het hoort’. Verzuipen in plaats van verdrinken en dan nog met de toevoeging: ‘zoals het hoort’. Nou, dat komt aan! Toch kan je je als lezer afvragen of ‘klotenboten’ een fraaie vondst is. De assonantie van de dubbele oo-klank in het woord overheerst en drukt de emotionele lading die in de betekenis van het woord aanwezig is weg. Wel is dit gedicht in de lange reeks liefdesgedichten vanwege het andere onderwerp een verademing.
‘Ik keek in haar ogen. / Zij streelde mijn hart, / zoals het tikte’. Strelen en tellen lijken bij Dusoleil in enkele van zijn gedichten een verbinding met elkaar aan te gaan. De vraag is of deze verbinding betekenisvol is in het geheel van het gedicht. Twee voorbeelden. ‘Als ik je streel / verloopt de tijd trager / alsof we samen / de seconden tellen, / van je hoofd naar je tenen.’ In dit voorbeeld is de verbinding strelen-tellen acceptabel, omdat deze gekoppeld wordt aan het trager verlopen van de tijd. Het beeld dat de dichter oproept, is helder. In het volgende voorbeeld ontbreekt een koppeling van de dubbele handeling strelen-tellen aan iets anders en dan blijft deze betekenisloos. ‘Ik wil je borsten zien / en tellen / twee / en je tepels likken / alsof het einde der tijden.’ Er wordt wat afgeteld in deze bundel. Waarom is mij volstrekt niet duidelijk: ‘Vandaag ligt je arm om me heen / en vertelt van de wereld die sterft / als ik zacht je vingers tel / en alles verdwijnt.’ Dit tellen – tot twee, en tot vijf – roept bij mij een naïviteit op die flink doorgeslagen is en die mij als lezer irriteert. Ik ben een volwassen lezer, die graag serieus genomen wordt. Daarbij ben ik niet zo’n teller, ook geen lezer die meetelt met de dichter. In de volgende openingsstrofe, waarin weer geteld wordt, kan ik de eerste versregel niet verbinden met de tweede: ‘Als ik je rug streel / en de gaten tel in mijn geheugen / leef ik en herleef de tijd’. Gedichten schrijven om de gaten in je geheugen te vullen – te dichten? – daar kan ik me iets bij voorstellen. Slechts de gaten in je geheugen tellen en het daarbij laten is te weinig, een gemiste kans lijkt me. De beeldtaal van de dichter gaat in een aantal gevallen vanwege de opmerkelijke metaforiek mijn voorstellingsvermogen te boven: ‘Je kuste me en schreef een geschiedenis / in mijn salamanderen hart’. In hetzelfde gedicht staat ook ‘het struikgewas van ons verlangen’.
Het openingsgedicht is meteen het mooiste van de hele bundel. De eerste strofe geeft aan dat de lezer alles wat bestaat maar moet aanvaarden. Belangrijk daarbij is de presentatie van ‘een lief’ dat zich bevindt ‘op een verre duin’. Om het ‘lief’ in de verschillende jaargetijden bescherming te bieden zijn er ‘overjassen en paraplu’s’ en ‘zonnebrillen’ beschikbaar. Het is een aantrekkelijke ouverture van de bundel.
Laat alles maar bestaan,
overjassen en paraplu’s
in de herfst
en zonnebrillen in de zomer.
En een lief
ergens op een verre duin
in het naakte zand.
Het gedicht dat uit vijf strofen bestaat, eindigt in de laatste strofe veelbelovend. De dichter geeft hier exemplarisch zijn poëtica af. Ik weet wat ik als lezer kan verwachten. De vijfde strofe bevat een speelse opsomming van beelden. De dichter is een uitvinder, hij vindt dingen uit die niet bestaan. Een schepper is hij, hij creëert nieuwigheden en dat is nog steeds iets uit niets scheppen.
Wat niet bestaat vind ik uit,
mooie melodieën,
takkige viswijven,
gulzige ogen
en het gouden haar
van mijn geliefde.
Wanneer ik na dit openingsgedicht verder lees in de bundel, constateer ik dat ik te weinig ‘mooie melodieën’ tegenkom. Wie die ‘takkige viswijven’ zijn, wordt mij in de rest van de bundel niet duidelijk. Ik kan geen concrete verwijzingen vinden naar andere vrouwen. De woorden ‘takkige viswijven’ vormen een originele contaminatie, die opgebouwd is uit takkewijf en viswijf, dat moet ik toegeven. Al lezende wordt mij echter duidelijk dat ik het bij deze bundel hoofdzakelijk moet doen met ‘gulzige ogen’ en ‘het gouden haar / van mijn geliefde’ en nog veel meer, wat de dichter in deze strofe niet genoemd heeft. Echter, dat is zoveel van hetzelfde dat het uiteindelijk weinig verrassend en te voorspelbaar is.
Het absolute dieptepunt in de beeldtaal van deze bundel lees ik in de eerste strofe van het volgende gedicht:
Ik ben oud genoeg om te vergeten
hoe de eerste kus kaatste
in mijn maagdelijke mond
en heel de wereld deed trillen,
zoet en zalig,
zoals een nieuw ontdekt geloof.
De versregel ‘hoe de eerste kus kaatste / in mijn maagdelijke mond’ is opmerkelijk. Waarom schrijft de dichter zo’n bizarre versregel op? Vanwege de alliteraties ‘kus’, kaatste’ en ‘mijn maagdelijke mond’? Of vanwege de assonantie ‘kaatste’, ‘maagdelijke’? En hoe zit het dan met de inhoud van deze versregel? En met de vreemde vergelijking ‘een nieuw ontdekt geloof’. Ik waag me niet aan mogelijke antwoorden op deze vragen, zeker niet als ik als de hyperbool lees dat die eerste kus de hele wereld deed trillen. Dat is nogal wat! Het gedicht eindigt met een kleine strofe, waarin het tellen weer een rol speelt.
Er ligt ergens een lijn
tussen jong en onverzadigd zijn
en wijs de dagen tellen.
Dat lijkt me een goed zelfadvies voor de dichter bij het schrijven van zijn toekomstige poëzie. Het is op zich een mooie strofe, ook omdat die bij mij de verborgen vraag oproept: hoe is de situatie als je oud en verzadigd bent? Maar pas op: het gaat niet alleen om ‘de dagen tellen’, maar om ‘wijs de dagen tellen’. Dat wel, natuurlijk.
____
Steven Dusoleil (2018). Dit radeloze landschap. Uitgeverij P, 48 blz. € 16,50. ISBN 9789492339614