Denkend aan Marsman
door Eric van Loo
–
–
Oktober 2018 verscheen bij uitgeverij Vantilt een bloemlezing uit het werk van H. Marsman (1899-1940). Groots en meeslepend. Een keuze uit de gedichten is verzorgd door Jaap Goedegebuure, emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde en Marsman-kenner bij uitstek. Hij promoveerde in 1981 op het werk van Marsman met het proefschrift Op zoek naar een bezield verband en publiceerde in 1999 diens biografie onder de titel Zee, berg, rivier: Het leven van H. Marsman.
Nu doet het merkwaardige feit zich voor, dat Marsman zelf in 1938, twee jaar voor zijn dood, een Verzameld werk liet verschijnen, waarbij hij tegelijkertijd een selectie aanbracht: ruim een derde van de gedichten die hij eerder had gepubliceerd liet hij afvallen, waarbij hij aangaf dat deze gedichten nooit meer gepubliceerd mochten worden. Deze uitgave werd later uitgebreid met het postuum verschenen Tempel en kruis (1940), dat door zijn ontijdige dood (Marsman stierf juni 1940, toen het schip waarmee hij het door de Duitsers bezette Frankrijk ontvluchtte, verging) als een literair testament is gaan gelden. Goedegebuure geeft in zijn Nawoord aan, grotendeels de (gemoderniseerde) spelling van het in 1960 bij Querido herdrukte Verzameld werk te volgen. Zijn bloemlezing omvat “meer dan de helft van de door hem [Marsman] geautoriseerde poëzie”. Marsmans laatste bundel, Tempel en kruis, is zelfs integraal opgenomen. Vreemd genoeg refereert Goedegebuure wel aan de spelling van deze eerdere uitgave, maar niet aan de noodzaak van de huidige uitgave. Wat is zijn motivatie om, naast het bestaande Verzameld werk, zo’n omvangrijke bloemlezing uit te brengen? De uitgave van Querido is weliswaar niet meer leverbaar, maar in 2015 gaf Astoria Uitgeverij dit werk opnieuw uit, in een 192 pagina’s tellende editie. Dat scheelt maar 30 pagina’s met de bloemlezing.
Naast een zeer lezenswaardig, acht pagina’s tellend Nawoord, heeft Goedegebuure voor ons een andere verrassing in petto. Hij volgt niet de oorspronkelijk bundels, maar ordent de gedichten in zes thema’s: ‘Leven’, ‘Lust’, ‘Dood’, ‘Strijd’, ‘Zee, berg, rivier’ en ‘Portretten’, gevolgd door de integrale weergave van Tempel en kruis.
De afdeling ‘Leven’ opent met het uit 1922 daterende gedicht ‘Vlam’, door Goedegebuure beschreven als “de schallende klaroenstoot waarmee Marsman zijn generatie wakker wilde schudden uit de scepsis en de lethargie die spreken uit Nijhoffs in 1916 verschenen debuutbundel De wandelaar.”
–
Schuimende morgen
–
—–en mijn vuren lach
drinkt uit ontzaggelijke schalen
van lucht en aarde
den opalen dag.
Zoals in het Nawoord aangegeven, is de spelling van de bijeengebrachte gedichten gemoderniseerd, met dien verstande dat de buigings-n werd gehandhaafd. Waarschijnlijk speelt hierbij de overweging, dat het weglaten van de buigings-n het aanwezige ritme van het vers kan verstoren (‘de opalen dag’ klinkt heel anders dan ‘den opalen dag’). ‘Leven’ past goed bij de eerste periode van Marsmans dichterschap, die door vitalisme werd gekenmerkt. Opvallend in een aantal gedichten is de slanke vorm, met regels van maar enkele lettergrepen, en woorden die als losse strofen onder elkaar worden geplaatst. Het voorlaatste gedicht uit deze afdeling is het bekende ‘De grijsaard en de jongeling’, waaraan deze bloemlezing zijn titel aan ontleent: ‘Groots en meeslepend wil ik leven! / hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!’
In de afdeling ‘Lust’ wordt deze vitalistische inslag nog verder geïntensiveerd. De vaak expliciete erotiek kan door zijn toonzetting een eeuw later nogal gedateerd overkomen, neem bijvoorbeeld ‘Gertrude IV’: ‘o! Gertrude, / je nek is schoner dan de torso van Archipenko – / maar achter de grondeloze viaducten van je ogen, / – hoor! het dreunen: – Warschau – Ostende – / wapp’ren de lichten van een nieuw / wingewest: / o! Montmartre. – ‘ Het laatste gedicht uit deze afdeling is uit de derde fase van Marsmans schrijverschap, waarin na leven en dood nu de symbiotische samenhang tussen het neergaande en opgaande leven wordt bezongen.
–
Haren als gouden regen,
haren als beukenrood,
o, stroom langs wilde wegen
over den blanken schoot.
–
laat kleine borsten trillen
als room in ‘t morgenrood,
laat smalle schouders tillen
hun vruchten, hun aroom;
–
laat hoge, ranke benen
dragen den fieren romp,
en over al hun leden
ademen de morgenstond.
–
als vissen in rivieren,
als zon in ‘t berkenwoud,
uw dunnen mantel zwieren
van bruinrood beukengoud.
–
o, weemoed te voorvoelen
hoe al dit blank en goud,
de golven met hun woelen
reeds neigen naar den dood.
–
hoe strakke, jonge borsten
en ‘t glooien van den buik
onmerkbaar reeds verdorren
in ‘t glanzen van de huid.
–
eens zult gij niet meer lachen
met tanden, vocht en wit,
omdat bederf en schande
in al uw leden zit.
–
maar uit uw vlees, vervallen,
melaats geworden lust,
stijgen bij honderdtallen
de liedren langs de kust
–
en doen de tuinen schallen
van vreugden, warm en rood;
gij zijt ten prooi gevallen
den wijnpers van den dood.
Marsmans poëzie komt na 1925 in het teken te staan van de dood, die nu eens wordt gevreesd en dan weer gewenst. Goedegebuure wijst erop, dat de longaandoeningen waar Marsman van jongs af aan mee kampte zowel doorklinken in zijn vitalisme (bij wijze van overschreeuwen) als zijn obsessie met de dood. Het meest expliciet klinkt dit in één van de twee opgenomen ‘Doodsliedjes’: ‘M’n ribben kraken en m’n adem schuurt. / M’n longen zitten vol met rotte plekken. / Ik lig de lucht er schokkend uit te trekken; / God, wist ik maar, hoe lang of ‘t nog duurt, // totdat ik ‘n verminkt kadaver ben / totdat ik op de mestvaalt word gegooid.’ Bij toeval kwam ik erachter, dat ‘De doodsliedjes’ niet in de Verzamelde gedichten zijn opgenomen. Als bronvermelding geeft Goedegebuure in zijn dissertatie aan: “Hs. in bezit Arthur Lehning; typescript KB 68 D 21”. Het ware correct geweest, wanneer de samensteller zich in zijn Nawoord op dit punt iets uitgebreider had verantwoord. Enerzijds heeft het opnemen van deze gedichten in de bloemlezing een meerwaarde boven eerdere uitgaven van het werk van Marsman, anderzijds wordt voorbijgegaan aan de nadrukkelijke selectie die de dichter in 1938 zelf maakte. Veel zee en zwart verder in deze afdeling, met beelden die regelmatig aan het werk van A. Roland Holst doen denken: ‘o! de tocht naar het eeuwige land / door een duisternis somber en groot / in de nooit aflatende angst / dat de dood het einde niet is.’ (uit ‘De overtocht’)
De afdeling ‘Strijd’ ligt erg in het verlengde van de doodsgedichten, maar behelst ook het verzet tegen gematigdheid en burgerlijkheid uit de afdeling ‘Leven’. Beroemd is het gedicht ‘Lex barbarorum’, dat opent met de volgende regels: ‘Geef mij een mes. / ik wil deze zwarte zieke plek / uit mijn lichaam wegsnijden.’ Marsman zei tegen een vriend, dat dit gedicht moest worden gelezen “met je handen in je zak, anders sla je de ramen kapot.”
De vrij korte afdeling ‘Zee, berg, rivier’ bevat onder andere het beroemde ‘Herinnering aan Holland‘. Het gedicht ervoor heet eenvoudigweg ‘Holland’, en lijkt wel een voorstudie.
–
De hemel groots en grauw.
daaronder het geweldig laagland met de plassen;
bomen en molens, kerktorens en kassen,
verkaveld door de sloten, zilvergrauw.
–
dit is mijn land, mijn volk;
dit is de ruimte waarin ik wil klinken.
laat mij één avond in de plassen blinken,
daarna mag ik verdampen als een wolk.
Het gedicht ‘Denkend aan Holland’, dat na ‘Herinnering aan Holland‘ in deze bloemlezing staat, opent met een geheel andere toon: ‘Soms heb ik heimwee / naar dat land, en zijn zee. / maar als ik denk aan de mensen / wordt het verlangen gesmoord.’ Interessant is de ontwikkeling in visie, Marsman lijkt zichzelf bewust te parafraseren en te becommentariëren. Jammer genoeg wordt niet vermeld, van welke datum de gedichten zijn, of in welke bundel de afzonderlijke gedichten oorspronkelijk gepubliceerd zijn.
De afdeling ‘Portretten’ bevat dertien gedichten, sterk wisselend van toon en lengte. Het gaat zowel om portretten van bekenden van de dichter als van mythische personen, zoals Ichnaton en Icarus. Willem Kloos krijgt ruim twee pagina’s, Gorter één pagina en aan Breeroo worden ruim vier pagina’s gewijd. De afdeling komt sterk gedateerd over. Misschien is het meest interessante nog, welke personen Marsman een portret waard achtte.
Als slot is de bundel Tempel en kruis volledig opgenomen. Deze imposante, 51 gedichten tellende cyclus wordt wel gezien als zijn poëtisch testament, waarin Marsman –kort voor de Duitse inval– een apocalyptisch beeld schetste van de Europese beschaving.
Met Groots en meeslepend presenteert Jaap Goedegebuure een lijvige bloemlezing, die door zijn thematische indeling het werk van H. Marsman goed toegankelijk maakt. Het is aan te raden met het Nawoord te beginnen, omdat hierin de ontwikkeling van Marsman in drie door hemzelf beschreven perioden goed wordt weergegeven. In zijn recensie in De Volkskrant constateert Arjan Peters, dat het “verrassend [is] om in de nieuwe Marsman-bloemlezing Groots en meeslepend te zien hoe rap in zijn carrière de druistige dichter zelf inkakte en op een vroegoude sok begon te lijken.” Nu had Peters slechts een kleine 200 woorden tot zijn beschikking om iets over deze bloemlezing te zeggen. Ik hoop de lezer iets meer de gelegenheid te hebben gegeven om tot een eigen en wellicht meer genuanceerd oordeel te komen.
____
H. Marsman (2018). Groots en meeslepend. Uitgeverij Vantilt, 160 blz. € 19,95. ISBN 9789460043918
–