De spiegelkamers van Claude Van de Berge
door Johan Reijmerink
De poëzie van Claude Van de Berge in zijn nieuwe bundel De Vonk (2019) herinnert me aan wat de Franse filosoof en musicoloog Vladimir Jankélévitch (1903-1985) zegt over het mysterie van de muziek. Volgens hem brengt de muziek ons niet de steriliserende onzegbaarheid van de dood, maar het onuitsprekelijk vruchtbare van het leven: de vrijheid en de liefde. Ronald Commers onderscheidt dit ‘onzegbare’ en ‘onuitsprekelijke’ treffend in zijn gelijknamige boek: ‘Het onzegbare maakt de mens stom: hij weet zich erdoor overmand en het verstijft zijn spreken. Het onuitsprekelijke is echter wat niet uitgedrukt kan worden, omdat men er oneindig veel en zonder ophouden over kan spreken.’ Het onzegbare bevriest de poëzie, terwijl het onuitsprekelijke haar bevrucht, inspireert en betovert. Van de Berge weet te raken aan dit onuitsprekelijke, hoezeer hij ook de grenzen van het verstaanbare opzoekt, in het besef dat hij de onmiddellijke ervaring, het ogenblikkelijke van het geluksmoment niet kan maar wel probeert te verwoorden in de spiegelkamers van zijn taalpaleis: ‘Het spiegelbeeld van een wijde verte verdwijnt nooit / uit de ogen van de ziel.’ Hij blijft waakzaam ‘in de uitgeholde verglazingen / van het ruimteloze.’
Van de Berge laat zijn bundel voorafgaan door twee motto’s en een poëticale inleiding. Zodoende weet hij zich gesteund door de orakeltaal van Novalis en de mystieke taal van Meister Eckhart die beiden de grondeloze Aanwezigheid in de diepte van de ziel hebben verkend. Tevens noemt hij de kwantum-natuurkundige David Bohm die de oneindige substructuur van de materie en haar vormen van energie heeft bestudeerd. Daarmee heeft Van de Berge zijn immanent-metafysische verkenningen door de tijden heen in zijn poëzie verankerd. ‘Het opene dat zichzelf in ons opent voor zichzelf’ kan bezit van ons gaan nemen. De ‘versmelting met het eindeloze niets’ kan zich aan ons gaan voltrekken.
‘De kristalstem van de hemelzang’ vervult de taal van Van de Berge. Hij ondergaat ‘de uitdijingen van de hemelstem die het ontwaken / overschrijden om het wezen van het woord te verlichten’. Van de Berge beweegt zich met zijn poëzie in een ‘metaversum’ dat balanceert tussen het zichtbare en het onzichtbare, tussen het sprekende en het zwijgende, tussen het eindige en het oneindige, tussen het bestaande en het onbestaande, tussen het dromen en het ontwaken en tussen het opene en het geslotene. Waar ligt de grens van ons zijn, van ons universum? En is er wel een grens te trekken? Van de Berge zegt daarover: ‘Want we zijn niet wij, maar een ondoorgrondelijkheid. / En ook haar zijn we niet.’ En toch is er een jij, een Ander ‘die ons hoort in de zijnsontslotenheid.’ Met deze woorden laat hij zien dat hij zich niet geheel kan vrijmaken uit het objectiverend denken in tegenstellingen.
Van de Berge weet zijn taal in dit aan zichzelf spiegelend heelal de vederlichtheid van vlinders mee te geven die het verlangen naar hoger sferen in zich dragen, daar waar ‘het heilige water van het zwijgen in de glazen / schalen van de hemel’ naartoe wordt gebracht. Hij bedient zich daarbij veelvuldig van de stijlfiguur van de paradox die past bij deze poëzie vol ambiguïteit en ambivalentie, zoals ’Langzaam vloeien we weg in het diepste woord / van het sprakeloze’. Daarbij weet hij de grenzen van zijn taalvermogen te verleggen door mede gebruik te maken van neologismen die raken aan de onverstaanbaarheid, zoals ‘klankstroomvloeiing’, ‘leegtezang’ en ‘ontwakingsleegte’.
Je ziet deze dichter in zijn verwoording bij voortduring trefzeker, zorgvuldig en in wankelmoedigheid tasten naar de onbestaanbare wereld achter het bestaande. Ja, het onbestaande in het bestaande tracht hij op het spoor te komen. Er is ook de voorzichtige roep aan wie ‘de dageraden aan de randen / van de werelden verschijnen?’ Deze fascinerende ontdekkingstocht van de schaduw naar het licht, refereert aan het arctische landschap van Groenland dat Van de Berge zo na aan het hart ligt. De landschapsfoto’s die ter ondersteuning van de teksten zijn toegevoegd, illustreren dat. Ze stralen verstilling, symmetrie, evenwicht en oneindigheid uit. Die arctische wereld van glinsterende witheid en eindeloze afmetingen vormt de metaforische achtergrond van zijn poëtische werkelijkheid. Ze verbeeldt bij uitstek de sjamanistische, mysterieuze, ja zelfs mystieke aspecten van zijn poëzie. Deze dichter slaat zich als een sjamaan door een taalwerkelijkheid heen in de richting van wat ‘het wezen van het woord’ kan verlichten. Die wezenskern, daar gaat het hem om: in de taal en wat zich daarachter, daaronder, daarbuiten, daarin en voorbijgaand daaraan bevindt. Bovenal ligt daarin zijn hang naar de heelheid, het eeuwigdurend ogenblik: nunc stans.
Deze poëzie vraagt om lezers die bereid zijn zich toe te vertrouwen aan deze verlichting gevende wereld achter onze zintuiglijk waarneembare werkelijkheid die zoveel in zich verborgen houdt. De gedichten geven zich niet direct prijs, maar vragen om herhaalde reflectie, en dan nog kan de graad van abstrahering het onbegrepen zijn laten voortbestaan. Daarin liggen de kracht en de zwakte van deze poëzie naast elkaar. Dat geldt niet voor de algehele atmosfeer en intensiteit die de verzen uitstralen. In die zin herinnert de aard van deze poëzie me aan een wezenstrek van de filosofie van Henri Bergson (1859-1941), die wijst naar het worden, het bewegen, het ‘nog niet’, maar bovenal het binnendringen in het wezen van wat is, van de duur als beleefde tijd, in dit geval in eerste aanleg naar de taal als ontoereikend instrument met de bedoeling dat ‘iets’, dat ‘zijn’ en dat ‘zijnde’ te raken. Gelukkig is de poëtische kosmologie van Van de Berge zodanig opgebouwd dat ze niet geheel loskomt, kan loskomen van de aardse realiteit. Hij weet ‘het zwijgende dat spreekt met zijn stem’ levensadem te geven.
De bundel bestaat uit twaalf meerledige afdelingen, waarvan de elfde uit één gedicht bestaat. Er lijkt zich een kosmische weerspiegeling te voltrekken die echo’s van het ‘metaversum’ toont. Ze doen zich voor als hemeltekens. Het komt de dichter om die reden voor dat
en het onzichtbare geschapen en scheppend is, en
het eindeloze ongeschapen en scheppend is, zijn
het zichtbare en het onzichtbare en het eindeloze
in wat ongeschapen en niet scheppend is.
Voor Van de Berge is het spiegelgladde wateroppervlak waar de zwaan zich in onderdompelt, het symbool voor ‘de ontroerende wijsheid / van vloeiende spiegels’ waaruit woorden opkomen als bloemen. Dat is te beschouwen als een hemelteken dat het onzichtbare, het afwezige vertegenwoordigt: ‘Want zonder het afwezige verlangen we niet in elkaar te zijn.’ Voor hem is de zwaan de droom ‘die […] de heilige spiegeling naar / de oevervlakte [brengt], waar de golven spraken met het heelal / in hun stem.’ Daar legt onze ziel zich neer ‘in het heiligdom / van het oeverloze, wachtend tot ze zou openvloeien in / het hemelteken van de heilige spiegeling’. Ze kondigen een naderende heelheidszang aan. Het woordeloze, het onbekende en wijzelf vallen samen: ‘door in elkaar te bestaan, bestaan we.’ Alleen op die wijze vindt de heelheidszang haar bedding. Het zal klinken als een samenklank van de stem ‘sprekend met een stem / zonder stem’. Dan pas kunnen de woorden buiten zichzelf treden, ‘en toch in zichzelf zijn’.
In al zijn wentelingen in woord en beeld laat Van de Berge zien dat het universum van de taal de ruimte ademt waarin ‘de gestalten van de doden en de gestalten van de levenden / […] dezelfde gestalten [zijn]’. Zo ontstaat er gaandeweg het proces een ‘vloeiende spiegelstilte’. Die samenvloeiing kan ons confronteren met een nieuwe vreemdheid. Het is tevens de omstandigheid waaronder de taal in een zwijgen ontaardt en samensmelt met de stilte. Er vindt een wegwissen in elkaar plaats in ‘de witte, spiegelende vloeiing / van de eindeloze sterrenbedding.’ De sprakeloosheid in de leegte brengt ons bij de waarheid, schoonheid en goedheid die ‘de taal in het alomvattende van het alzijn’ behelst. De sterrenbeddingen manifesteren zich als semaforen van het onzichtbare. Uiteindelijk geraken we in een ‘geheime leegte van het licht in de woorden die / we toevertrouwen aan de stilte’. We zijn dan terechtgekomen in ruimten die gevormd worden ‘door oneindige nulpunten / waarin oneindige heelallen zijn verborgen, die ook in zich / oneindige nulpunten van oneindige heelallen zijn’. Om dan uiteindelijk in een soort onbeweeglijkheid uit te monden: ‘Het eindeloze in ons dat eindeloos opstijgt / naar het eindeloze in zichzelf’. Dat alles laat zich verwoorden in het volgende enkelvoudige gedicht:
–
De engel is nooit het woord.
Het woord is nooit de engel.
–
Toch zijn woord en engel een eenheid.
Het oneindige van de engel is het oneindige van het woord.
–
Als een beeld dat wegglijdt van het sprekende.
Een beeld dat wegglijdt samen met het sprekende.
Een beeld dat binnentreedt in de sprekende.
–
Het zwijgen van de zwijgende, uitdrukkingloze, verlaten
mond van de engel zonder beeld, is het woord dat zich
uitstrekt van beeld tot beeld, van verte tot verte,
steeds verder, over de eindeloze verte
van onbereikbare verten,
van vervloeide verten.
Dit gedicht vormt in zijn kern een samenvatting van het ‘individuatieproces’ dat Van de Berge heeft geprobeerd in woorden te vangen. De taal die door de dichter wordt geformuleerd, vindt haar oorsprong in de oneindigheid. Terzelfdertijd weet de dichter dat de taal zich in oneindige cirkels rond het onbereikbare wentelt. Het zwijgen zonder beelden spreidt zich in eindeloze verte uit. Daarmee gaat de taal op in haar oorsprong die zich niet laat situeren, verbeelden of verwoorden. Van de Berge werkt in deze prachtig vormgegeven, diepzinnige bundel toe naar een beroering door de geest van het mysterie (hugrun) dat als een echo in de diepte van het verborgene zich manifesteert. Hij eindigt in de laatste afdeling ‘Hugrun’ met de woorden: ‘we zijn waar we zijn, terwijl het verdwijnende verdwijnt. // En tussen het verdwenene en het verdwijnende is / wat nooit verdwijnt. // De sprakeloosheid van het woord dat wat is en niet is, versmelt.’ Aan de spiegelende randen van de taal zoekt Van de Berge naar het wezen van het Zijn, de aanwezigheid van de ziel, de vonk.
–
____
Claude van de Berge (2019). De Vonk. Uitgeverij P, 72 blz. Prijs € 17,50. ISBN 9789492339762.