LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Alex Roeka – Al het waaien van de wereld

5 jul, 2019

Onpoëtische poëzie

door Hans Franse




De bespreking van de vrij forse gedichtenbundel (144 blz.) van zanger/cabaretier/schrijver/dichter Alex Roeka is voor mij niet gemakkelijk. Deze in 1945 in Ravestein aan de Maas geboren veelzijdige psycholoog en kunstenaar heeft niet alleen veel geschreven, waaronder een roman, maar bovendien in 1999 de Annie M.G. Schmidt-prijs voor de beste liedtekst gewonnen voor zijn song: ‘Noem ‘t geen liefde’. terwijl hij voor zijn muzikale albums tot tweemaal toe een Edison won (2009, 2013). Tenslotte werd hem in 2017 een oeuvreprijs uitgereikt voor al zijn werk. Wie ben ik dan dat ik deze vrij dikke bundel mag bespreken. Misschien ben ik wel de verkeerde recensent voor dit soort poëzie. Ik hou van poëzie die als een raadsel op mij afkomt, die mij met taalmuziek omgeeft, mijn gevoel raakt en mij voor intellectuele opgaven stelt. Gelukkig biedt Roeka een aantal handvatten om met zijn werk om te gaan in een tekst op de binnenflap van zijn bundel. Eigenlijk is het een manifest, waarmee hij zijn poëzie rechtvaardigt.

Hij vertelt daarin dat hij in de afgelopen weken een selectie heeft gemaakt uit zijn gedichten. ’’Nou ja, gedichten…”, zegt hij dan, ik citeer de vervolgtekst: “Het klinkt misschien als een goedkoop excuus, maar ik heb met deze verzameling niet de ambitie poëtisch te zijn. Ik zou zeggen: liever niet. Het poëtische leidt naar mijn gevoel al snel tot vervelend hermetisme of, erger nog, taalkunstige aanstellerij. Het gaat mij niet zozeer om de bijzondere verwoording, als wel om de mededeling, het verhaal. Gedichten als proza eigenlijk – geconcentreerd, zonder omtrekkende bewegingen. Ik moet wel zeggen dat ze, in de gebruikelijke betekenis van het woord niet altijd even romantisch zijn. Om duistere redenen heb ik me altijd aangetrokken gevoeld tot de schaduwkanten van het leven, die in veel van deze schrijfsels nog nadrukkelijker aanwezig zijn dan in mijn songs.”

Een eerste gedachte die bij mij opkwam, is dat het hebben van aandacht voor de schaduwzijden van het leven bij uitstek een romantisch gevoel is. Een tweede is dat poëzie veel compacter is dan proza. Wanneer je over ‘omtrekkende bewegingen’ spreekt kom je eerder bij proza dan bij poëzie uit, zeker in die poëzie die met weinig woorden en veel lagen een soort universum van taal met vaak eigen wetten weet te creëren en dat vervolgens isoleert van de alledaagse taal: het gat tussen verwoording en werkelijkheid is ‘gedicht’ en de opgave is aan de lezer. Maar van de andere kant: ik herinner me uit mijn wilde jaren het rode boekje van voorzitter Mao die schreef: ’Laat duizend bloemen bloeien’. Tussen al die taalkunstige aanstellerij en vervelend hermetisme is er uiteraard ook plek voor een groot artiest als Alex Roeka die als uitvoerend kunstenaar nog niet genoeg bekend is bij het grote publiek, wat jammer is: hoge kwaliteit van de uitvoerende kunst in de cabareteske ’sien’ is zeldzaam.

Maar bekijken wij de verzameling ‘schrijfsels’: hoe ziet de onpoëtische wereld van Alex Roeka er uit? De bundel bestaat uit vier afdelingen die in totaal 58 schrijfsels bevatten. Ik vind in zijn werk een aantal thema’s. Allereerst fietsen tot je erbij neervalt, Roeka moet gefascineerd zijn door wielrennen, waarvan vooral het romantische aspect, de bijna stervende afziende held op de kasseien, centraal staat. Een van de gedichten vinden we op p56, waarvan ik enkele regels citeer, het is namelijk nogal een lang gedicht.

Blauw asfalt en engelen

Ik had
tot op het bot doorweekt
de slopende Croix de Fer gehad.
En zijn lange afdaling, die ik,
klappertandend en zingend tegen de kou,
snel had genomen,
maar uiterst geconcentreerd
langs putten en scheuren
in de weg (…)

Dit gedicht, dat ook achter elkaar geschreven, als proza, zijn waarde behoudt, is te lang om in zijn geheel te citeren, vandaar dat ik de laatste regels ervan weergeef, waarin de ‘ik’ uit het gedicht, na de saaie Télégraphe de Galibier beklimt en een einde beleeft van zijn tocht, waarna hij de lezer aan het werk zet:

Het werd zwaar,
ik begon de verkeerde dingen te zien.
Onderkoelde lijken langs de weg
hier en daar kotsplassen
en altijd maar die regen.
Tot het,
bij het naderen van de top
droog werd,
de hemel opentrok en het natte asfalt
een wonderbaarlijke blauwe kleur kreeg.

Aah…

In elke bocht verrees uit de berm
een engel
die me op witte vleugels naar boven voerde.
Van de top hoorde ik roepen en zingen:
mooie, onwezenlijke stemmen
uit een andere wereld.

Er is veel aandacht voor drinkende en spuitende losers, hoeren en randfiguren (iets wat hij zelf ook zegt), de popwereld speelt een rol evenals jeugdherinneringen en mislukte liefdes. Maar ik herken ook een oprecht engagement, met demente bejaarden, met al die losers en die wielrenners en dat maakt soms het lezen van een tekst hartverscheurend, zoals van de twee vriendinnen, oud, zeer oud, waarvan één dement is: ‘Tante Jeanneke (92) / gaat elke dag met de bus / naar haar vriendin Elisabeth (97) / in het verzorgingstehuis // Elisabeth heeft Alzheimer / en herkent / na meer dan vijfenzeventig jaar vriendschap / haar oude vriendin niet meer //(…)’
Ook het gedicht ‘Verjaardag in het verzorgingstehuis’ toont hetzelfde mededogen in dit geval met Lisette, de ‘bonma’ die 98 is geworden. De laatste vier regels getuigen van een menselijke observatie die de psycholoog verraadt, maar ook een gevoelig mens. De cursieve regels vormen de stem of de gedachten van de demente Lisette.

In de gang nemen we afscheid
met veel kussen en strelingen die ze lijdzaam ondergaat.
En dan ga ik slapen
en is er niets meer,
zegt ze.

Een van de gedichten die mij intrigeerde is te vinden op p46: het is het gedicht ‘Warme herfst’. Het fascineert me omdat Roeka hier een verhaal vertelt dat een zeker hermetisme bevat, anderzijds beeldspraken hanteert, die poëtisch aandoen. Bovendien kun je het gedicht niet automatisch als proza schrijven, omdat de poëtische vorm hier veel nadrukkelijker de regellengte bepaalt.
Hij begint met een beeldspraak: ‘Zo ga ik voort in november / een rafel aan de rok van de vallende stad // Hoe kan wat niets is toch onbegrijpelijk zijn’. Ik kan er niets aan doen, dat deze metafoor mij ogenblikkelijk aan een van de meest fascinerende regels van Lucebert deed denken: ’een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’. De dichter vervolgt, achter elkaar een aantal randfiguren noemend die de stad bevolken:

De oude Chinees op merkloze sportschoenen
en met opgerolde broekspijpen
strooit rijst voor de duiven in de zon.

De uitsmijter in patsersjiek
geeft een briefje af voor het meisje van driehoog.
De morsige invalide in zijn kar,
aangeklampt door een verschrikt gratenpakhuis van ellende
maakt een onverschillig wegwerpgebaar.

Dan komt de dichter met een metafoor: een dode hoek, toch is dat niet het heldere beeld en niet-poëtische dat hij beoogt te schrijven:

Van alle kanten trekt de dooie hoek zwerfvuil naar zich toe.
Begoocheld zal de stad ten onder gaan en grandioos herrijzen
op het licht wiegende been van een vrouw in een raam.

Het is alsof je Paul van Ostaijen volgt op zijn tochten door Antwerpen. Deze regels zijn toch op het eerste gezicht wat onduidelijker dan ze lijken, wat niet erg is. Het vraagt de lezer zich in te werken in de tekst: kortom: poëzie te lezen De ‘vrouw in het raam’ roept klaarblijkelijk associaties op:

O, tongen die elkaar raken
op de glibberige drempel tussen afschuw en genot.
Leugenachtige strelingen
die van de huid gewassen worden
om als nieuw te zijn
voor de volgende streek van het ongewisse,
De pijnlijke grimas op het gezicht der dansers,
die niet kunnen stoppen
op de dwingende drumslag van het hart.
Het meisje der vergetelheid,
dat even, glinsterend als een vis, aan de oppervlakte komt
en dan weer in de diepte verdwijnt.

Het is, vind ik, noch een mooi noch een goed gedicht. Vooral het idioom lijkt me meer expressionistisch dan eigentijds, bijna het idioom dat je vindt in de bloemlezing ‘Menschheitsdämmerung’ van Kurt Pinthus, waarin hij de gedichten uit het tijdschrift ‘Der Sturm’ van Herwart Walden bundelt (1913) en zelfs uit die jaren en die bundels ken ik betere voorbeelden. Ook vind ik dat dit vers niet de kracht heeft van zijn eigen songteksten, ik vind het zelfs wat onhandig. Ik heb het er even uitgelicht omdat de regels mij intrigeerden: een van de weinige gedichten die mij wat verder brachten in het avontuur dat het lezen van poëzie is. Overigens is het geen schande met mensen als van Ostaijen, Walden en Lucebert vergeleken te worden.

Samenvattend: ik heb de bundel met veel aandacht gelezen, af en toe ontroerd door een regel, een strofe of een gedicht. Als totaal vraag ik me af of de dichter niet wat kritischer had moeten zijn en wat selectiever wat betreft de kwaliteit van zijn schrijfsels, waardoor het resultaat sterker had kunnen zijn, Een dichter van nu beoefent een ander handwerk dan de tekstschrijver, de singer-songwriter of de rapper. Het is hun eigen vorm van soms zeer indringende en mooie poëzie. Alex Roeka is een groot tekstschrijver en musicus, maar als dichter reikt hij niet aan zijn eigen niveau.

____

Alex Roeka (2019) Al het waaien van de wereld. Uitgeverij Raaf boeken, in samenwerking met uitgeverij De Muur. 144 blz. € 15,-. ISBN 9789462310469

     Andere berichten

Willem Jan Otten – Septemberzee

Ontroerend mooie poëzie door Jeroen van Wijk - - Willem Jan Otten (1951) heeft een groot oeuvre dat bestaat uit poëzie, toneel,...

Arjan Witte – Dub Holland

Minder is meer door Maurice Broere - - Hup Holland hup is een bekende kreet waarmee men meestal sporters aanmoedigt, maar 'Dub Holland'...