Johan Reijmerink was meer dan vijfendertig jaar docent Nederlandse taal- en letterkunde bij het middelbaar onderwijs. Hij is sinds 2008 poëzierecensent van Meander Magazine. Daarnaast schrijft hij momenteel voor de Poëziekrant en Mantra. Verder publiceert hij het Bulletin en het Jaarboek van de C.G. Jung Vereniging Nederland. Zijn laatste boek is een studie De andere stem (2017) gewijd aan de dichter Bernlef. Hij interviewt zo nu en dan voor het Poëziecentrum in Nijmegen en werkt nu aan een boek over de poëzie van Cees Nooteboom.
Alja Spaan stelde hem een paar vragen.
Hoe ben je bij Meander terechtgekomen? En wat doe je bij Meander?
In 2008 schreef ik mijn eerste recensie voor letterland.nl over de eerste bundel van Tjitske Jansen. Een van de redacteuren wees me op de site van Meander. Vanaf dat jaar ben ik voor Meander blijven schrijven, eerst onder redactie van Joop Leibbrand, nu veelal onder Hans Puper.
Kun je je herinneren hoe je met poëzie in aanraking kwam?
De poëzie is al op de kweekschool bij mij binnengekomen door de voortreffelijke lessen van mijn leraar Nederlands, de heer De Bie. Hij leidde ons de poëzie van het interbellum binnen. Daarna heb ik in mijn langdurige opleiding (MO A en B, doctoraal en doctoraat) me altijd zeer geïnteresseerd voor de poëzie. Voor mijn doctoraal examen schreef ik een scriptie over De Schetse van Venecie van Joan Six van Chandelier. Mijn promotieonderzoek De andere stem handelde over de invloed van de poëzie van Tomas Tranströmer en John Ashbery op de dichterlijke ontwikkeling van de dichter Bernlef. Momenteel werk ik aan een studie over de metafysica en mystiek in de poëzie van Cees Nooteboom.
Wat vind je van het poëtisch klimaat in ons taalgebied?
Ik waardeer het poëtisch klimaat in Nederland positief. Er zijn veel Nederlanders en Vlamingen die poëzie bedrijven. Ze mogen wat mij betreft nog wel wat meer zelfkritisch zijn. Schrijfopleidingen trekken veel belangstelling. Een aantal jonge dichters is veelbelovend. Toch zou ik graag zien dat er op de lerarenopleidingen en de universiteiten meer tijd en aandacht gegeven zou worden aan de poëzie. In Vlaanderen, met name in Gent onder de enthousiaste aanvoering van Yves T’ Sjoen, doen ze er meer aan dan in Nederland. België heeft ook een gesubsidieerd Poëziecentrum in Gent. Helaas wordt er meer poëzie beluisterd dan gekocht. Ik heb ook enige betrokkenheid bij het Poëziecentrum in Nijmegen. Zo nu en dan interview ik daar een dichter. Het is mooi dat Meander Magazine bestaat en wereldwijd een ruim publiek bereikt.
Wil je eigen werk delen of je favorieten?
Ik noem je drie favoriete gedichten. De keuze was moeilijk te maken.
–
Ik wek de auto
zijn voorruit met stuifmeel bedekt.
Ik zet mijn zonnebril op.
Vogelzang donkert. –
–
Terwijl een andere man een krant koopt
op het station
vlakbij een grote goederenwagon die
helemaal rood van roest te flikkeren
staat in de zon. –
–
Nergens lege ruimte hier.
–
Dwars door de lentewarmte een koude gang
waardoor iemand aan komt hollen
en vertelt dat men hem heeft belasterd
tot in het bestuur. –
–
Door een achterdeur in het landschap
komt de ekster
zwart en wit, Hellevogel.
En de merel heen en weer hippend tot
alles één houtskooltekening wordt,
behalve de witte kleren aan de waslijn,
een palestrinakoor. –
–
Nergens lege ruimte hier. –
–
Fantastisch te voelen hoe mijn gedicht groeit
terwijl ikzelf krimp.
Het groeit, het neemt mijn plaats in.
Het verdringt mij.
Het gooit mij uit het nest.
Het gedicht is af.
–
Tomas Tranströmer, uit Verzamelde gedichten
De jongen
Hij zat in nachtgoed voor het raam en liet
Willoos het hoofd hangen op het kozijn –
Hij zag den landweg langs de heuvels zijn
Kronkel wegtrekken naar het blauw verschiet.
Hij dacht weer aan den ouden vreemdeling
Die ‘s middags in het herbergtuintje sliep –
Zij stoeiden om hem heen, en iemand riep
Hem wakker, en hij zat dwaas in hun kring.
Zijn verre blik zwierf langs hun oogen weg,
Hij zei: – (zijn baard was om den glimlach grijs)
‘Jongens, het leven is een vreemde reis,
Maar wellicht leert een mensch wat onderweg.’
Toen was het of een deur hem open woei
En hij de verten van een landschap zag,
Hij zag zichzelf daar wand’len in een dag
Zwellend van zomer en van groenen groei.
De weg buigt om en men keert nooit terug –
Hij kon zijn hart als voor ‘t eerst hooren slaan,
Hij heeft zijn schoenen zacht weer aangedaan
En sloop door ‘t tuinhek naar de kleine brug.
Martinus Nijhoff, uit: Vormen (C.A.J. van Dishoeck, 1924)
Schittering
Verlegen maakt iemand
op zijn mooist, siert hem
van binnen
Verstrikt in aarzelingen
houdt hij het schichtig
voor gezien
Trilt hij van twijfel of
is het inspanning zijn
hand niet te laten vangen
door gebaar, zijn mond door woord?
Door afwezigheid
schittert hij even
Dan kiest hij opnieuw zijn naam
en stelt zich handenschuddend voor.
J. Bernlef, uit: Winterwegen (Querido, 1983)