LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Jan Vanriet – Kouwe kleren. Gedichten 2008-2019

2 okt, 2019

Met woorden en beelden kunnen we ons herdefiniëren en verdedigen

door Romain John van de Maele

Jan Vanriet (1948) is een zondagskind, even getalenteerd en gedreven met de pen als met het penseel. In 1974 stelde hij voor het tijdschrift Kreatief een bundel over de nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen samen: Omtrent de werkelijkheid. In dat nog steeds interessante fotoalbum wordt ook aandacht besteed aan de figuratieve schilderkunst van die tijd, met o.a. werk van Pol Mara, Raoul de Keyser, Etienne Elias en Roger Raveel. In dat kijk- en leesboek bestempelde Wim Meeuwis het werk van Vanriet als een ‘”certitude” voor het Vlaamse neorealisme’. Het beeldend werk van Vanriet is overwegend realistisch, soms hyperrealistisch, zoals het schilderij ‘Naakt in academieatelier’ (1971). Dat realisme kenmerkt ook zijn vroege gedichten. In het gedicht ‘Etienne Elias, schilder’ beschrijft hij niet alleen een schilderij, maar hij ‘portretteert’ ook de schilder: ‘Elias, hij kamt ivoor zijn haar / en salueert de oude boekanier Hockney / die garnaaltjes kraakt en pelt, voorzichtig / de restjes in een regionale krant.’ Nu en dan krijgt zijn realistische schilderkunst een symbolische titel en lading, zoals ‘Staat van beleg’ (1986). Soms wordt een zeer herkenbaar voorwerp – een accordeon – net voldoende vervormd om historische misdaden te verbeelden, zoals in het werk ‘Portret van een oom’ (1986), en in recenter werk zoals ‘Maikäfer flieg!’ (2007). In een aantal werken heeft de abstracte verbeelding de realiteit minder herkenbaar gemaakt, maar in tegenstelling tot het werk van pink poet Patrick Conrad zijn het beeldend werk en de poëzie van Vanriet nooit maniëristisch of escapistisch. In zijn beginperiode heeft hij wel eens aquarellen geschilderd die herinneringen aan de verbeelding van de Cobragroep oproepen – ik denk aan ‘Koppel 2’.

Bij het lezen van Kouwe kleren, een werk dat is samengesteld uit de eerder verschenen bundels Stormlicht (2008), Leegstand (2012) en Moederland (2016) en niet gepubliceerde gedichten, heb ik de hele tijd rekening gehouden met de wisselwerking tussen woord en beeld. In de gedichten komen immers meermaals beeldende kunstenaars aan bod, zoals Francis Bacon, Pisanello, Marcel Broodthaers, Hercules Seghers, Chagall, Hans Memling en Mondriaan. De relatie tussen woord en beeld komt in Kouwe kleren ook op een andere manier aan bod. Het gedicht ‘Tübingen’ kan, zoals veel minimalistische gedichten van Roland Jooris, een schets vervangen:

Het vellen van een populier
in de huiselijke natuur

Mild maanlicht
Een lucht van asfalt

Zwaan door het kroos
van een sombere avond

Omvallende boom

(107)

In een schetsboek wordt een dergelijk landschap in enkele vlugge trekken vastgelegd, eventueel aangevuld met woorden die naar de kleuren verwijzen. ‘Tübingen’ is minimalistisch omdat het geen werkwoorden bevat en evenmin kleuren vermeldt. Alleen asfalt in de vierde versregel kan eventueel als een variant van zwart worden gelezen. In het gedicht ‘Droge naald’ wordt de omgekeerde weg afgelegd: een ets van Hercules Seghers wordt schetsmatig beschreven (211). Ook het gedicht ‘MB, MB, Marcel Broodthaers’ (192) vertoont gelijkenissen met ‘Tübingen’, maar het is niet echt minimalistisch – het bevat werkwoorden en adjectieven die de schetsmatigheid van het beeld verbreken. Andere voorbeelden van de wisselwerking tussen woord en beeld zijn de vele omslagontwerpen die Vanriet geschilderd heeft en de bundel Zeezucht (2003) met gedichten van Claus en schilderijen van Vanriet. In het gedicht ‘Moeder’ heeft de dichter een verwijzing naar beeldende kunst verwerkt. In dat gedicht heeft de moeder ‘… Andy Capp / uit de krant geknipt // in een ruitjesschrift geplakt / en onder de kerstboom gelegd’ (207). Andy Capp is een stripfiguur die door Reg Smythe in augustus 1957 in het dagblad Daily Mirror werd geïntroduceerd. Tijdens de vele weken die ik in de zomers van de jaren 1960 in Engeland heb doorgebracht, ging mijn aandacht altijd onmiddellijk naar die satirische strip. Blijkbaar heeft ook Jan Vanriet de figuur met de veel te grote pet aandachtig gevolgd.

Ik heb echter ook rekening gehouden met het maatschappelijk engagement dat het werk van Vanriet – ruim opgevat –typeert, en dat is niet verwonderlijk als men weet dat zijn ouders in de kampen Mauthausen en Ravensbrück hebben verbleven. Ik vraag me af of Jan Vanriet ooit Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon heeft gelezen, en dan vooral het stukje ‘Lea Lûbka’, over het joodse meisje dat niet uit Mauthausen is teruggekeerd. Wie dat stukje gelezen heeft, zal begrijpen dat Vanriet zich het in het gesprek met Johan Reyniers (271-280), waarmee de bundel wordt afgerond, als ‘een typisch exponent van het trauma van de tweede generatie’ (274) bestempelt. Het trauma heeft zijn argwaan gewekt en voedt ook nu nog zijn beheerste kritiek.

De titel van de verzamelbundel, Kouwe kleren, roept onmiddellijk een associatie op met de uitdrukking ‘het gaat me niet in de koude (kouwe) kleren zitten’, wat zoveel betekent als het grijpt me aan, ik word erdoor geraakt, al schreef Constantijn Huygens ooit ‘Mijn’ koudste kleederen raeckt dat niet’, wat precies het tegenovergestelde betekent: men laat dan iets langs zijn koude kleren afglijden. Bij het lezen van Vanriets bundel gaat het duidelijk om de eerste betekenis – in het vraaggesprek wijst hij erop dat hij nog steeds heel kwaad kan zijn. ‘Je botst op de overmacht van een systeem dat alles naar de verdoemenis werkt, op de extreme arrogantie ervan. Maar ik heb geen oplossing’ (274). Wellicht een heel herkenbaar gevoel voor vele generatiegenoten. De dichter getuigt: ‘Rond mijn twintigste waren wij enorm hoopvol over hoe de wereld evolueerde. […] Maar momenteel is het een enorme rotzooi. Vergeleken met toen is er een verharding en brutalisering, versnelling en ontmenselijking. De polarisatie neemt opnieuw toe. […] Mijn generatie heeft iets van: ik zal het wel uitzingen, mijn tijd zal het wel duren’ (277).

De dichter erkent het failliet van mei 1968, en beseft – zoals vele tijdgenoten – dat ze alleen hun werk kunnen doorgeven. Ik ben iets minder pessimistisch – we kunnen immers de waarden van de Verlichting doorgeven aan onze kinderen en kleinkinderen, ondanks de ontmenselijking, die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog nooit is gestopt, al was ze in West-Europa misschien iets minder opvallend dan in andere delen van de wereld. Misschien moet in de overdracht wat meer de nadruk op de categorische imperatief worden gelegd. De dichter doorziet de onverschilligheid en het gebrek aan ethisch besef. In het gedicht ‘Aan zet’ schrijft hij: ‘Hij beaamt wat hij las / bij Joseph Roth: / de beurzen van de wereld / bepalen de moraal / van de maatschappij’ (162). Het is een (vast)stelling die als een variant van Bertold Brechts ‘Erst kommt das Fressen, dan kommt die Moral’ (Dreigroschenoper, 1928) kan worden gelezen. De man die de woorden van Joseph Roth beaamt, spreekt die woorden niet uit: ‘Maar dat zegt hij haar niet / Hij wil beleggen in bloembollen / en geloven in de muntwaarde / van roos en hyacint’ (162). De belegging staat nog steeds centraal, maar investeringen in bloembollen en rozen zijn alleszins minder schadelijk dan aandelen van een wapenfabriek. Progressieve partijen hebben hun engagement vaak gesymboliseerd met de afbeelding van een rode anjer of roos.

Jan Vanriet stelt in het gesprek met Johan Reyniers een terechte vraag: zullen de nieuwe generaties vrede nemen met wat doorgeven wordt? De categorische imperatief als ethisch beginsel maakt daar helaas geen deel van uit, zeldzame uitzonderingen buiten beschouwing gelaten. Aanvullend kan wellicht ook meer aandacht worden besteed aan het begrip de Ander, zoals dat in de filosofie van Levinas wordt beschreven. De uitdrukking op het Gelaat van de Ander gaat immers nooit in de kouwe kleren zitten. Vanriets aandacht voor sociale en ethische problemen strekt zich overigens uit tot de ecologische problematiek. In het gedicht ‘Moederland’ heeft hij het over ‘Ziek van de nevel / van de bruine rivier / wegzinken in het lood / van de schorre // Als een aangespoelde vogel / doodop in de prut / van een gekapseisde tanker’ (166). Het is een beeld dat weinig commentaar behoeft en aanzet tot een bewustere omgang met ons milieu, want ook dat geven we door, maar hoe? De dichter beseft ook dat vele mensen ooit hebben gefeest ‘omdat er werk was’, want werk bepaalde de identiteit, en indien de meerwaarde niet te veel werd afgeroomd, droeg het ook bij aan een wat gevarieerder dieet dat het stadium van het ‘Fressen’ oversteeg. Maar het gedicht ‘Herinnering’ werd afgerond met een kritische noot: ‘Misschien klonk het naïef / Maar o, er was geloof / in die roze schijn / zonder verdwijnpunt’ (167). In het gedicht ‘Strategie’ wordt de roze schijn vanuit een andere hoek benaderd: ‘Eerst de wereld veranderen / dan de mens / en de waarheid zal wel volgen / zegt de nieuwe cheerleader // Optimisme als een anjer / in zijn knoopsgat / want de waarheid / weet haar kamp te kiezen’ (173). ‘Strategie’ doet me denken aan het lied ‘Portugal’ van Georges Moustaki. In dat lied bezingt hij de revolutie die in april 1974 een eind maakte aan de dictatuur in Portugal. Het symbool van de revolutionairen was een rode anjer, en die is aanwezig in het lied van Moustaki: ‘A ceux qui ne croient plus voir s’accomplir leur idéal / Dis-leur qu’un œillet rouge a fleuri au Portugal! / On crucifie l’Espagne, on torture au Chili. / La guerre du Viêt-Nam continue dans l’oubli.’ Maar rood was niet altijd onschuldig, laat ons ook daar aan denken. Tot slot citeer ik uit deze rijkgeschakeerde bundel in vrije verzen nog het gedicht ‘Spraak’: De man in de rolstoel / begon een relatie met een dwerg / Zo waren ze even groot // Nu woont hij weer alleen / met pikdonkere gedachten // Eenzaamheid pakt veel af / niet de taal’ (203). Het is een optimistische en strijdbare vaststelling: de taal is onze eerste en laatste burcht. Met woorden kunnen we ons herdefiniëren en verdedigen. Een dubbeltalent als Vanriet kan bovendien die strijdbare houding ook in beelden vorm geven.

____

Jan Vanriet (2019). Kouwe kleren. Gedichten 2008 – 2019. Poëziecentrum, 288 blz. € 30. ISBN 9789056551476

     Andere berichten

Maria de Groot – Klokkenstoel

Maria de Groot – Klokkenstoel

Het voorgeschrevene en zijn afwijkingen door Ivan Sacharov - - Maria de Groot (1937) heeft als Nederlands schrijfster en theologe een...

Guido Gezelle – De kleine Gezelle

De kleine kaart door Peter Vermaat - - Gezelle. Voor een ‘Ollander van boven de rivieren blijft die naam voornamelijk kleven aan een paar...

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

Jabik Veenbaas – Kamermuziek

De grootsheid van kleine dingen door Hettie Marzak - - Op Wikipedia wordt uitgelegd wat kamermuziek is: ‘muziek voor kleine, enkelvoudige...