door Jan van der Vegt
–
Het is een aardig gebruik om de honderdste geboortedag van een schrijver niet ongemerkt voorbij te laten gaan. Van de vier dichters over wie ik een biografie heb geschreven (Hans Andreus, A. Roland Holst, Hendrik de Vries en Jan G. Elburg) zijn er al drie postuum de honderd gepasseerd. Andreus was de jongste, in 1926 geboren. De oudste van mijn biografelingen was A. Roland Holst en zijn tiende kroonjaar werd in 1988 luisterrijk gevierd. Zelfs de Majesteit kwam ervoor naar Bergen. De dichter (overleden in 1976) was een huisvriend geweest van kroonprinses Beatrix en prins Claus.
Het superkroonjaar van dichter en tekenaar-schilder Hendrik de Vries kreeg in zijn geboortestad Groningen ook de volle aandacht. De festiviteiten namen in oktober 1996 zelfs twee dagen in beslag. Verschillende tentoonstellingen werden geopend en allerlei publicaties gepresenteerd.
Daarom had ik, toen 30 november 2019 in zicht kwam, de hoop dat deze honderdste geboortedag van Jan G. Elburg wel ergens mee te markeren zou zijn: de verschijning van een nieuwe publicatie (brieven of nagelaten werk), de opening van een expositie. Elburg was behalve dichter ook beeldend kunstenaar, van wie tekeningen en andere werken op papier (monoprints, collages) het herhaaldelijk bekijken meer dan waard zijn. Maar het lukte mij niet hem daarmee aan de dreigende vergetelheid te ontrukken. De enige publieke reactie kwam, voor zover ik weet, van het Literatuurmuseum, dat via sociale media attendeerde op de gedenkwaardige dag.
Ik had het kunnen weten. Vorig jaar is aan de honderdste geboortedag van Bert Schierbeek (28 juni 2018) evenmin aandacht besteed. (Daarom, terzijde, van hem nu dit citaat: ‘een pond veren / vliegt niet als / er geen vogel in zit’.)
Elburg was net als Schierbeek een van de Vijftigers, de dichtersgroep die omstreeks 1950 de Nederlandse poëzie een nieuw gezicht gaf. Elk van hen deed dat in zijn eigen stijl. Onbedoeld vormde zich een kerngroep van vijf ‘experimentelen’ (zoals ze ook wel werden genoemd): Remco Campert (1929), Jan G. Elburg (1919-1992), Gerrit Kouwenaar (1923-2014), Lucebert (1924-1994) en Bert Schierbeek (1918-1996). Dit kwintet maakte in de vroege jaren vijftig tournees door Nederland, waarbij ze een eigen keus uit hun werk voorlazen en Kouwenaar een inleiding hield over hun poëzieopvattingen. Vijftigers als Hans Andreus (1926-1977) en Simon Vinkenoog (1928-2009) hadden er zeker bij gehoord, maar zij woonden toen in Parijs.
Toen het vijftal genoeg had van die optredens in bibliotheken, schoollokalen, boekhandels en zaaltjes, besloten ze een boekje samen te stellen met de gedichten die ze hadden voorgedragen en de toelichting van Kouwenaar. Het verscheen in 1954 onder de titel Vijf 5 tigers. Het omslag maakte het al meteen tot een succes. Gefotografeerd door Paul Huf was het vijftal, voorzien van lange staarten, snorharen en puntoren, afgebeeld als de vijf tijgers van de poëzie. Zo werden ze onbedoeld een kerngroep van de nieuwe dichtkunst van Vijftig. Ze waren, elk op zijn eigen manier, poëtisch aan elkaar gewaagd en ze bleven dat. Van hen leeft alleen nog Campert. Hij werd dit jaar negentig en dat bleef niet onopgemerkt. Mocht hij bij leven en – hopen we – welzijn de honderd halen, dan zal dat veel gedruis geven. En terecht.
Binnen afzienbare tijd zullen ze alle vijf een biografie hebben. Campert kreeg er al een. Aan die van Kouwenaar en Schierbeek wordt gewerkt (Kouwenaar krijgt er zelfs twee) en dat zal hen beiden wel terugbrengen in de publieke aandacht. Voor hoe lang? Lucebert zal door de bijzondere aard van zijn dichter- en kunstenaarschap die aandacht wel vasthouden, zeker nu het rumoer over zijn politieke jeugdzonde, losgebroken na de verschijning van de biografie door Wim Hazeu, wel is weggeëbd. Maar Elburg dreigt de vergeten vijfde tijger te worden, al schreef hij een poëzie die vol verrassingen zit, met prachtige erotische lyriek, met zelfspot en soms harde waarheden die hij spelenderwijs aan de taal ontlokt. Een poëzie die blijvend waardering verdient.
Moeten we er maar in berusten dat schrijvers niet meer meetellen als ze niet in kranten of praatprogramma’s te interviewen zijn, niet meer in boekhandels hun werken kunnen signeren? Dat ze als de laatste necrologie over hen geschreven is, de langzame tweede dood van de vergetelheid moeten ondergaan?
Ik citeer tenslotte Elburgs gedicht Taalgebruik. Het toont iets van de dwarsheid die zijn werk karakter verleende:
Ik heb het voor dichters gezegd,
ik heb het voor mannen gezegd
met gereedschap in hun hand en rechtvaardigheid
achter hun voorhoofd;
ik zeg het nog steeds voor vrouwen.
ik heb een land willen maken uit zandkorrels,
eten uit letters, zoals men er woorden uit maakt,
uit letters en uit de mond.
ik maak mijzelf tot mens omdat ik het zeg
– en ik zeg het tot de goede verstaander –
ik spreek niet aan misschien, maar ik spreek
waarheid;
niet alleen de mijne.
(Uit de bundel Ik zie scherper door de taal, een bloemlezing uit zijn poëzie die in 2012 verscheen en via printing on demand nog bij elke boekhandel besteld kan worden).