Twaalf dichters uit een verscheurd land
door Geert Zomer
‘Mijn hele familie schranst in de ‘Familiekroeg’. Bier. Muzikanten.’ Het eerste gedicht uit de bloemlezing De stilte van een verdronken hond brengt ons in de Roemeense familiekroeg van Christian Popescu. Popescu kerfde naar eigen zeggen al op zevenjarige leeftijd gedichten met een pennenmesje op de wc-deur. Op zijn vijfentwintigste ruilde hij het pennenmesje in voor een kroontjespen en sloot zich aan bij de literaire kring ‘Universitas’. Hij schreef voornamelijk prozagedichten waarin zijn eigen familiegeschiedenis centraal staat.
Popescu’s eerste bundel De familie Popescu verscheen als een bijlage van het tijdschrift Convingeri comuniste en kon zelfstandig door het leven gaan door deze los te maken uit het midden van dit tijdschrift en tot een bundel te vouwen. Popescu’s grondbeginsel luidde: ‘Het leven is geen droom, maar moet het worden.’ Hij overleed op 39-jarige leeftijd aan een hartaanval. De urgentie van zijn werk, zoals het tweede gedicht in de reeks ‘De familiekroeg’, rechtvaardigt meteen de aanschaf van deze bloemlezing:
wellust, welk een rust, mamma. Daar, onder het strak aangehaalde
verband, waar de pols klopt, waar het kussen onder het hoofd pulseert, klopt het als
een wit, zacht en groot hart; en je drukt het in je
armen. Je slaap is net zo, als wanneer je tegen de avond het raam
opent en de kamer volloopt met frisse lucht. Mamma antwoordt de
mannequins in de etalage wuivend en met een glimlach. Mamma speelt
piano en haar muziek ruikt naar linde en zweet. Mamma wist het stof
van de piano en speelt. Ze vroeg ons wanneer het zover zal zijn dat we
wekelijks de aarde over haar met een goed parfum zullen besprenkelen. Mamma
heeft uit haar schaduw een zomerhemd voor me genaaid.
Ze verschuilt zich achter de foto en hoort toe hoe ik haar dit gedicht
voordraag. Haar ogen zullen zich vermoedelijk langzaam hullen in
was. De lucht in haar borst is de avondlucht. Een mild licht trekt
kringetjes, stijgt lichtjes op naar het plafond en de maker ruikt naar
lindebloesem en zweet.
Christian Popescu wordt gevolgd door naamgenoot Simona Popescu. Ook zij schrijft vanuit het autobiografische. Van deze dichter is het lange gedicht ‘Matroesjka’ opgenomen ‘IK ben een holenstaat / mijn ogen hebben zich / gewend zonder kleur / zonder smaak mijn papillen / de uitwendige orde heeft me afgemat’ (fragment).
‘Ik mis ten enenmale het talent om een vrouw te zijn.’ Zo luidt de eerste zin uit het gedicht ‘De provinciaalse vrouw’ van Adela Greceanu, pseudoniem van Adela Maria Duţu. Zij speelt een spel met haar identiteit door één letter in haar pseudoniem te veranderen en Adila hoofdpersoon in haar gedichten te laten zijn. Adela speelt een spel met waarheid en verlangen in haar vijfde bundel Si cuvintele sint o provincie (Ook woorden zijn een provincie, 2014).
Adela: ‘Niet ik heb verbeelding, maar de wereld, de werkelijkheid.’ Vervolgens neemt zij Adila mee in haar werkelijkheid, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Je bent zo mooi’. De eerste zes regels: ‘Adila gaat naar de markt. / Adila gaat naar haar werk. / Om aardappelen en een halve kilopak kippenlevertjes te kopen. / Om geld te verdienen zodat ze haar lening kan afbetalen. / Van tijd tot tijd / komt er een man naar haar eenkamerflat.’
Via de hilarische gedichten van T.O. Bobe, wiens ‘ome Gică’ de grootste kapper is komt de lezer in ‘Interval’ terecht, een reeks gedichten van Doina Ioanid. Haar prozagedichten verkennen, volgens de introductie die aan het werk van elke dichter voorafgaat, de grenzen van de vrouwelijke persoonlijkheid. Het tweede gedicht uit de reeks ‘Interval’:
het ritme van grote steden of wolkenkrabbers beklimmen, en al hele-
maal niet de vrouw van de dag in polaroids zijn. Wellicht weet ik
nog niet echt wat ik wil. Maar soms, als ik mijn adem inhoud om die
van jou te kunnen horen, komt het mij voor alsof alles helder wordt,
en even fris als het wasgoed aan de drooglijn, buiten, in de vrieskou.
Dan Sociu, op zijn beurt, representeert de rebelse dichter, vechtend voor ‘het ware’ door de prijs van het Roemeens Cultureel Instituut voor ‘de beste bundel van het jaar 2013’ te weigeren. Op het nippertje overleefde hij pancreatitis door alcoholmisbruik wat zich vertaald heeft in ‘Wodka of wijn’ en andere gedichten. Deze reeks eindigt met “ik drink voor de doden, / ‘een drankje dat ik noch jij / noch een derde ons heeft bereid – / we nippen aan iets leegs, iets van het einde’”
Het is opvallend dat de dichters uit deze bundel veelal het autobiografische als uitgangspunt nemen. Zij reflecteren op hun persoonlijk verhaal, spelen met autobiografische gegevens en tonen zo hun kwetsbaarheid in een vaak wreed Roemenië. Zo ook Domnica Drumea. Haar gedicht sneeuw:
voor het raam zeg ik je dat de sneeuw alles uitwist,
alle sporen.
Ik heb de spiegel stukgeslagen die me helemaal toont,
ik verdraag me niet.
mijn leven is een eindeloze sneeuwvlakte.
vrijen alsof je opgesloten zit in een ijzeren maagd.
lachen tot je niet meer kunt.
vervang een afgehakt hoofd door een ander
en je armen omvatten me heftig en poten me neer tussen de dingen.
de zon als een kerf in de winterhemel.
de grenzen van de controle forceren, de exacte dosering weten,
alles wat je hoeft te doen is niet in slaap te vallen.
ik ben een eindeloze vlakte vuile sneeuw.
ik wis alles uit.
alle sporen.
Het mistroostige dat uit deze poëzie spreekt hervindt haar toon in die van Ruxandra Novac. Haar lange gedicht ‘Als in een hekje, als in een metalen kantwerk’ eindigt met ‘niets dan de stilte van een verdronken hond / die stroomafwaarts op de rivier drijft, in de zon’.
De dichter Dan Coman weet surreële werelden, positief en negatief, bijeen te roepen om ze met visionaire kracht te verheffen. Een fragment: ‘nog een geluk dat die vrouw zo treurig is: als het berekoud is / komt ze en tilt mijn lichaam van het tapijt op en tien koffies lang / draagt ze mij om haar schouders als de pels van een zilvervos.’
Teodo Dună, Constantin Virgil Bănescu en Rita Chirian zijn de laatste getalenteerde dichters die zijn opgenomen in De stilte van een verdronken hond. Ook bij hen is urgentie het toverwoord. Urgentie die voelbaar is, alsof de taal een reusachtige wolf is die je bespiedt en ineens dreigend tegenover je staat en je niets anders kunt dan deze tot vriend maken of je vuist te ballen tegen de wolf, tegen een wreed regime, tegen een wrede wereld. Een vuist die zich tegen jezelf kan richten, maar zich ook kan openen om de wolf, de taal, uit te nodigen, om deze een bondgenoot te laten zijn, zoals in de laatste strofe van ‘Groot Meer’, een gedicht van Bănescu: ‘want hier is het koel / en hier / begint de taal die we nog spreken / ons toe te fluisteren / met de stem van de taal die we nog spreken’. Zijn moeder trof hem 12 augustus 2009 levenloos aan, naast een pot pillen. Uit zijn poëzie spreekt een ontembaar verlangen om de wolf, de taal, tot vriend te maken. Om zich met poëzie, en daarmee met het leven zelf, te verenigen. Maar ‘de wolf’ keerde zich tegen hem. Constantin Virgil Bănescu was tevens vertaler en liet drie dichtbundels na.
De stilte van een verdronken hond is een intrigerende bloemlezing van twaalf dichters uit een verscheurd land. Jan Mysjkin schetst in zijn inleiding de recente geschiedenis van Roemenië en introduceert elke dichter uitvoerig. Vrijwel allemaal zijn ze flink in de prijzen is gevallen, schrijven ze veelal prozagedichten en maakten ze deel uit van belangrijke literaire kringen zoals ‘Generatie 2000’, ‘Litere’, ‘Litere 2000’ of de ‘Fracturisten’. Constantin Virgil Bănescu was hier, als buitenbeentje, een uitzondering op en was volgens zijn mentor Cezar Ivănescu op zijn achttiende al een originele verschijning in de Roemeense poëzie.
Mysjkin heeft met De stilte van een verdronken hond zijn monnikenwerk als vertaler voortgezet. De urgentie die hieruit spreekt wordt geaccentueerd door het feit dat hij dit deed zonder financiële ondersteuning van enige particuliere of openbare instelling.
*
Voor een volledig overzicht van zijn werk verwijs ik u naar: https://schrijversgewijs.be/schrijvers/mysjkin-jan-h/
____
Jan H. Mysjkin (2020). De stilte van een verdronken hond. Diverse dichters. Samenstelling, inleiding en vertaling door Jan H. Mysjkin. Poëziecentrum vzw, 164 blz. € 20,-. ISBN 9789056552589