LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Paul Demets – De hazenklager

8 mei, 2020

Alles om ons heen begint te verschuiven

door Johan Reijmerink



De Franse socioloog en filosoof Bruno Latour werpt in zijn boek met acht lezingen over het nieuwe klimaatregime Oog in oog met Gaia (2017) de vraag op, of we ons er niet meer van bewust moeten worden dat we leven in het tijdperk van het Antropoceen, waarin de mens voor het eerst de belangrijkste kracht is die de aarde vormgeeft. Voorheen kon de natuur zijn goddelijke gang gaan, zonder dat de mens op haar een merkbare invloed kon uitoefenen. Door de desastreuze invloed van de mens op de natuur is helaas de tijd voorbij dat de aarde stabiel is, en een onveranderlijk decor voor de mens en zijn verhalen, zijn leven en zijn verlangens.

Paul Demets was van 2015 tot 2019 plattelandsdichter van Oost-Vlaanderen. Aan die periode is zijn recent verschenen bundel De aangelanden (2020) gewijd. Opgegroeid op het Vlaamse platteland heeft hij zich als dichter altijd een stedendenker, buitenstaander en waarnemer gevoeld van wat zich daar afspeelde. Hij kwam er bijvoorbeeld al jong achter dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen om dieren te slachten en ze daarna te consumeren. De huiver en eerbied voor alles wat leeft, groeit en bloeit in de natuur, is hem al vroeg in zijn bewustzijn gekropen.

Demets heeft zijn gelijktijdig verschenen nieuwe bundel De Hazenklager (2020) op een dramatisch moment in onze geschiedenis uitgebracht, zonder dat hij kon bevroeden dat het wereldwijde onheil van de coronaviruscrisis zich zo alomvattend aan ons zou manifesteren. In deze bundel schetst hij ons dat er in de verhouding tussen mens en natuur ingrijpende onevenwichtigheden zijn ontstaan. Hieruit spreekt een diepe bekommernis met alles wat ons in de natuur omringt.

Demets omringt zich met dwarsdenkers als Gilles Deleuze, Jacques Lacan en de al genoemde Bruno Latour. De laatste twee filosofen citeert hij onder meer voorafgaand aan zijn laatste afdeling ‘Degeneratie’: ‘Tout homme est un animal, / sauf à ce qu’il se n’homme.’ (Lacan) en Can we face Gaia yet? No.’ (Latour) Ieder mens is een dier, maar niet als hij zich gedraagt zoals de mensen tegenwoordig gewoon zijn te doen: onaangepast aan de natuurlijke omstandigheden. De vraag is of we Moeder Aarde dan nog wel recht in de ogen kunnen kijken. Beide denkers roepen ons op om de ogen te openen voor de zieltogende natuur.

De filosofische citaten die Demets vooraf laat gaan en/of nadien laat volgen op zijn poëzie omlijsten de zeven afdelingen van elk zeven gedichten, veelal in disticha, terzinen en/of kwatrijnen opgetekend. Zij geven aan deze bundel die opnieuw zijn voedingsbodem vindt in het plattelandsleven, niet alleen een filosofisch cachet, maar ook een maatschappelijke legitimiteit en urgentie. Hij gaat met ons een verontrustende dialoog aan over de verhouding tussen mens en natuur. De ‘je’ krijgt diverse inhouden: van de ik, de ander, de Ander tot de Aarde en de Natuur. Dat geeft de dichter de mogelijkheid om vanuit verschillende perspectieven naar mens en dier in zijn natuurlijke omgeving te kijken, zonder dat hij zich op één gezichtspunt vastzet. Met die meervoudige blik moet Demets zich soms in onverwachte perspectivische bochten wringen. Meestal monden ze uit in sonore uitspraken, zoals:

Alles om je heen begint te verschuiven: verbrand gras,
weggespoelde akkers, ontbladerde bossen, tot ze in bloedwaas
voor je ogen verdwijnen.

De strakke compositie van de bundel doet denken aan een omvangrijke reeks rederijkersballaden van in totaal negenenveertig gedichten met als afsluiting een ‘envoi’ of opdracht, dit keer niet aan de vorst, maar aan de lezer die zich bewust dient te worden van de erbarmelijke omstandigheden waarin mens en natuur zich bevinden.

De afdelingen dragen titels van begrippen die aan diverse wetenschapsgebieden zijn ontleend en die veranderingsprocessen laten zien die zich in en aan de mens en de natuur voltrekken. Demets begint de reeks met de opmaat ‘Apoptose’ dat een proces van geprogrammeerde celdood aanduidt dat voorkomt in meercellige organismen. Dat is al direct een alarmerend aanwijzing voor de stand van zaken in de natuur, en voor de mens die daar onderdeel van uitmaakt.

De bundel begint met de afdeling ‘Liminaliteit’. Er doen zich permanent in onze persoonlijke ontwikkeling van jongs af aan grensbepalingen en -verschuivingen voor: ‘We tuurden in de verte op zoek naar iets / dat tussen de halmen tevoorschijn zou springen / en zagen niet wat er stuiptrekkend een halve cirkel // maakte aan onze voet.’ De ‘we’ komen een bijna dood dier tegen wiens oog ‘ons met de grond gelijk’ maakte. Ontzetting en verontrusting maakt zich van hen meester, waarop de vraag zich opdringt: ‘Hoe kwamen // we uit dit kijken?’ Uiteindelijk besluiten ze er verder geen woorden aan vuil te maken. Dit leidt voorts tot onverschilligheid over het territorium van het dier: ‘We dachten dat we groot waren in onze daden. // Zo woonden we elkaar uit.’

Gedurende de overdracht in de tweede afdeling ‘Enculturatie’ kan het gebeuren dat een ik zich niet kan herkennen in de ander of het andere, omdat er zich een vervreemding aan hem voltrekt. Demets spreekt zich vanuit zijn christelijke achtergrond ‘in de naam van de vader en de zoon’ met woorden van geheiligd ontzag uit over de natuur, wanneer het gaat om de wankele geboorte van een jong kalf: ‘Wankel stond het te verslappen, als een tulp in een vaas.’ Dit wekt vervreemding op in de hij. Die vervreemdende ervaring herhaalt zich, als de hij op afstand door een sleutelgat kijkt naar een ‘zij’ die haar haren kamt voor de spiegel. ‘Was het [dan] een godsoog dat ons beiden in de gaten hield?’ Je wordt pas iemand ‘doordat ik door haar werd bekeken.’ Een ieder blijkt een vreemdeling van zichzelf te zijn. Deze verhalen over waarneming creëren een verwarring scheppende nabijheid en vervreemding.

Een activerend landschap dat de boeren ‘muilkorft’ rijst in de derde afdeling ‘Adaptatie’ voor ons op. Een onwerkelijke atmosfeer hangt over het land waar de ik binnentreedt. Een valse wind waait door het ‘dorp zonder gezicht’. ‘Er is een god vergeefs. / Hij staat vleesgeworden afgebeeld.’ Demets speelt hier met de discrepantie tussen godsbeelden als het Christusbeeld op kruispunten van wegen en de financiële afgoden, die met hun wurgcontracten ‘zwaaiend met assignaties, / aflaten zonder respijt’ voor gebouwen, land en dieren zich aandienen. De ik voelt een innerlijk verzet opkomen tegen een land dat ‘ringeloort’ en het dorp naar zijn hand zet. Hij voelt zich daarin een buitenstaander: ‘Men ziet me en vlucht als voor een vogelschrik.’ Als hij zijn stem hervonden heeft, schreeuwt hij ‘binnensmonds’ om ‘maatregelen’. De ik vraagt zich af of hij nog wel bij al deze veranderingen zich aan zijn geboortegrond gebonden voelt, bovenal als hij ziet dat ‘In de bodem (…) zich de gier [verspreidt].’ Het kost hem moeite er zich bij neer te leggen dat de grond wordt aangetast door te veel meststof. Met weerzin stelt hij vast dat met durfkapitaal de veestapel en bedrijven zijn uitgebreid: ‘De velden zijn witgewassen als geld en liggen te drogen.’

De overdracht van een infectie van een dier op mensen speelt in de vierde afdeling ‘Zoönose’. Wat het lichaam weet over zichzelf, is belangrijker en meer dan waarvan wij ons bewust zijn: ‘Je lichaam ontvouwt zich, kent de vorm nog van je kleren.’ Dit geeft ons het besef dat het lichaam een zelfbewustzijn en geheugen bezit: ‘Je kunt aan mijn vingers ruiken waar ik was.’ Er voltrekt zich een tocht van geuren door het lichaam na een nacht dicht bij de aarde gelegen te hebben, onzichtbaar en vertrouwd. ‘Klieren lokten je, zweet, // een druppel urine. Je wou een tocht door je lichaam beginnen, / maar tastte af, rook voor je het aanraakte het gif, // de honger van de bloedcellen.’ Het gangenstelsel wordt verkend: ‘Wie ruikt je wie hoort je wie voelt je?’ De besmetting kan zich zomaar gaan voltrekken.

Het eerste gedicht uit de vijfde afdeling ‘Diffusie’ is thematisch een aansprekend voorbeeld van de bundel:

Ik volg je natuur op het terrein waar planten
in zich zelf bewegen. Weegbree, duizendblad,
klaver. Ik zie je opgaan in sapstroom en worteling,

woekerend op een afgegraasd veld vergeefs

ontluiken.

Diffusie: sapstromen verplaatsen zich in de plant. Je hoort de planten moeizaam ademen, omgeven door ‘fabrieksschoorstenen, lekkende kerncentrales stikstof / roest slachtafval gedeukte auto’s’. Dat alles tezamen vormt het landschappelijk decor waarbinnen de natuur moet groeien en bloeien. Uiteindelijk blijft het verlangen naar de abrikozen, wat me herinnert aan het vers van Goethe: ‘Kennst du das Land wo die Zitronen blühen?’ In deze afdeling komt de titel De hazenklager in beeld. Het instrumentje waarmee het klagende geluid van een gewonde haas wordt nagebootst om de jagende vos te lokken tevoorschijn te komen:

Een schim dook op, roodbruin, haar gevlochten
in een staart. Zijn ogen hadden de onschuld
van een kinderlokker. Hoe geduldig hij wachtte

al versteend voor hij verstijfde
de jager geveld door de hazenklager.

Het natuurlijk leven wordt zodoende de wereld uitgeholpen.

Greta Thunberg spreekt op allerlei wereldpodia over de existentiële crisis waarin we zijn beland. In deze zesde afdeling ‘Mutatie’ toont Demets de sprongsgewijze verandering in zienswijze. De hij vraagt Greta waar de oorsprong van haar passie ligt: ‘Begon het bloeden toen je kerfde laag in je lies / en werd je bang voor de rust die dan // neerdaalde?’ Of begon je woede bij ‘het bloeden / van de zeeën en de aardlagen?’ Greta roept leuzen en beseft dat we niet samen op weg zijn naar een feest: ‘Je hoopt op eensgezindheid van de bomen / hun jaarringen, van hun ruisen de samenspraak.’ Het moge duidelijk zijn dat ons aarde in brand staat, ‘en we willen het niet geloven’. We leven onder een stolp van luchtvervuiling en milieuaantasting.

In de laatste afdeling ‘Degeneratie’ gaat het over ontaarding: ‘Alles valt hier in slechte aarde.’ Je ‘grote zonen’, de regeringsleiders, houden in de verte ruggenspraak. Ze vergaderen en ‘staren zich blind achter hun glazen.’ Meren groeien ondertussen dicht met algen. Het meer droogt op. Dieren liggen op het strand: de zon verstoft hun huid. Ze wrijven elkaar, likken zich schoon. ‘Ze nemen elkaar mee in de entropie.’ De schepping valt uiteen in chaos. Angstdromen over de omgang van de mens met de natuur overvallen de je. Voor Demets is de conclusie duidelijk dat de mens de natuur ernstig heeft aangetast:

Hij heeft je langzaam leeggeroofd.
Alles om je heen begint te verschuiven: verbrand gras

weggespoelde akkers, ontbladerde bossen, tot ze in een bloedwaas
voor je ogen verdwijnen.

Tot slot kijkt de je uit over een verwoeste schepping:

Ik zal je dichtnaaien, moeder. Hoe je erbij ligt.
Je gebroken gezicht heeft alle vragen
Opgezogen. Je krijgt alleen nog bloed
Over je lippen.

Wij woekeren,
Wij allen zijn je loeder.

Een niet mis te verstane beschuldiging aan de mensen. Daarmee geeft Demets een dramatisch slotakkoord aan deze zeer lezenswaardige bundel met een hoog actualiteitsgehalte: alles om ons heen begint te verschuiven. Voor mij is dit een beeldrijk tijdsdocument over een geteisterde aarde.
____

Paul Demets (2020). De hazenklager. De Bezige Bij, 64 blz. € 19,99. ISBN 9789403182308

     Andere berichten