LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Astrid Dewancker – Wie omkijkt wordt gezien

5 jun, 2020

Een zwanenzang als debuut

door Janine Jongsma




Hoe leuk is het om te debuteren met je bundel als je begin zeventig bent? Ik denk dat debuteren altijd een feestje is, op welke leeftijd dan ook. Astrid Dewancker (1949) is zeker geen vreemde in de Lage Landen met haar poëzie. Ze draait al heel wat jaren mee. Ze won de eerste prijs Creatief Schrijven voor poëzie op de boekenbeurs in Antwerpen in 2005, trad op in Dichters van de Prinsentuin 2011 en publiceerde gedichten in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Poëzie schrijft ze ook in het Frans en het Engels. Ze publiceerde al twee keer eerder in Meandermagazine. Daarnaast trad ze op in binnen- en buitenland. Misschien was de tijd nu pas rijp voor een bundel? Op de binnenflap vinden we het antwoord van dichteres Hilde Pinnoo: ‘Haar verzen zijn treffende verdichtingen van haar leven, maar dan moet dat leven uiteraard eerst geleefd zijn!’ Daaronder volgt nog een aanbeveling van dichter Daniel Billiet die eindigt met: ‘’dit debuut blijft ‘plakken’.’’

De bundel heeft een mooie omslag die past bij de titel Wie omkijkt wordt gezien. Het is een afbeelding van een beeldhouwwerk van Jan van Overvest. Een vrouw kijkt over haar schouder naar achteren met gesloten ogen. Het is de dichteres; zij kijkt om naar het verleden, in zichzelf gekeerd. Maar Dewancker wil echter zélf wel degelijk gezien worden middels deze bundel. Een dubbelzinnige titel dus. Vijfenveertig gedichten zijn chronologisch onderverdeeld in zeven afdelingen. In de eerste afdeling ‘Ik zie jou door de vingers vader’ komt een moeizame vader-dochterrelatie aan bod:

Vader,

ik had liever dat je mijn naam riep
in plaats van me in dat gouden juweel te graveren.
Mijn geboortedatum fout,
Verstrooide datum op een hanger.

Ik zie jou door de vingers.
Jouw zwijgen draag ik als sieraad
rond mijn hals.
Achttien karaats goud.

Een gedicht over de zwijgzame en verstrooide vader (een goudsmid) van wie dochter liever zou zien dat hij eens haar naam zou roepen. Dat had haar identiteit meer bevestigd dan een ketting om haar nek waar vader, tot overmaat van ramp, haar geboortedatum fout in heeft gegraveerd. Ze ziet zijn fouten niet door haar vingers, nee, ze ziet vader zelf door haar vingers. Normaal sta je gedrag oogluikend toe, dochter staat vader als persoon oogluikend toe! Treffende beeldspraak. Toch draagt ze de ketting als zijn zwijgen om haar hals als een sieraad. Vader is niet bij machte om dochter iets meer te geven dan dat en daar is zij zich bewust van.

In de tweede afdeling ‘Haar stem is veel moeders in mij’ is het de beurt aan moeder natuurlijk. Ook hier een weinig liefdevolle verhouding tussen moeder en dochter. Moeder verwacht meer dan dochter kan waarmaken. Dochter wil zich identificeren met haar: ‘Je kroon was te licht en te klein / voor mij moeder. / Ze paste niet op mijn hoofd. / Zelfs mijn hart was niet geschikt.’ Dan volgt de afdeling ‘Wonen op het plein’, waarin het ouderlijke huis wordt beschreven. Uit de afdeling ‘En toch ben ik zacht als ik pijnigend liefheb’ (citaat van Paul Snoek) het gedicht ‘Huwelijk’:

Huwelijk

Zoals de kous en het been werden wij de een de ander.
Niet wie ik wou zijn. Weet ik veel wie jij.

Je leest me. Recenseert mijn gedachten.
Neemt happen uit mijn gemoed.

Mijn grillen ontzenuw je zonder narcose.
Met de hoge snelheidsboor hol je mijn driften uit.

Naar jouw patroon frees je me fijn.
En als ik val of breek, herstel je me.

Ik hoor jou spreken als ik alleen ben
Hoor jij mij als je zwijgt?

In vijf disticha wordt een huwelijk geschetst, de echtgenote maakt de balans op. Ze heeft zich moeten schikken naar haar partner. We nemen aan dat het man is. Dit ligt ook gelegen in het feit dat gereedschap gebruikt wordt als metafoor. De echtgenoot controleert haar en mishandelt haar geestelijk als ze in opstand komt, lezen we in strofe drie. De beeldspraak van de hoge snelheidsboor komt binnen; ook de seks is liefdeloos en gewelddadig. In strofe vier gaat het een stap verder; de partner eist complete aanpassing van haar kant. Hij ‘freest’ haar als het ware naar zijn begrip van de ideale vrouw. Als ze daar niet aan voldoet, ‘herstelt hij haar’. De lading hier zit aan het begin van die zin: ‘En als ik val of breek’ is figuurlijk op te vatten, maar zeker ook letterlijk. In de laatste strofe is de echtgenote zo geïndoctrineerd door haar man dat ze zijn kritiek in haar hoofd hoort als hij van huis is. Het eindigt met een sterke zin die impliceert dat zij hoopt dat hij eens beseft wat hij haar aandoet als hij alleen is. Het is de juiste invalshoek om bij een gedicht dat over onderdrukking gaat, ver weg te blijven van het sentiment. De boodschap komt dan door sobere puurheid hard binnen.

In de afdeling ‘Ik zing over het niets’ volgt een nog pijnlijker omkijken naar weleer. De eerste twee gedichten zijn beiden getiteld ‘Niets’ (I en II). Een vrouw is figuurlijk ‘omgelegd als een lijfeigene’ en de hij ‘heeft de laatste lakens uitgedeeld’. In ‘Niets (II)’ probeert ze alleen op te krabbelen en haar zelfmutilatie te overwinnen. Met als laatste zin: ‘Terwijl jij sterft in mij / veeg ik het mes schoon’. De gedichten gaan over verlies zoals over het kind dat nooit gekomen is in het gedicht ‘Een kamer meer’, dat schrijnend eindigt: ‘Enkel slijk heb ik gedragen; / onder mijn hart een oerwoud bloed’. De toon is direct, de taal is eenvoudig maar de beelden levensecht.

Hierna volgen nog twee afdelingen: ‘De verknipten’ en ‘Stormvloedkering’. We lopen naar het einde van de vrouw haar leven.
Dit debuut van Dewancker staat als een huis. Het leest als een autobiografische bundel. Alles wijst daar ook op. De toon is nergens luchtig. Deze vrouw had een bewogen leven. Ze zoekt haar hele leven naar bevestiging van haar identiteit. En ja, dat maakt je bitter en dat hoor je terug in de gedichten. Dit debuut is tevens haar zwanenzang en dat ontroert. Ze schrijft direct en zonder sentiment, maar de poëzie voert te allen tijde de boventoon. Alle gedichten staan ook op zichzelf en zijn zonder uitzondering tijdloos. Laten we als voorbeeld van die tijdloosheid een windvlaag nemen in Zuid-Afrika: ‘Als een minnaar / verliest hij zich in mijn kruis’ // Luister, hier tussen de wijnstokken / liegt de wind als een hoer.’

Ik wil eindigen met een gedicht uit de laatste afdeling ‘Stormvloedkering’ dat bevestigt waarom ik dit debuut tegelijkertijd een zwanenzang vind:

Do’s en don’ts op de dag dat ik de pijp uitga

Je moet mijn blik sluiten met muntstukken.
Zonder geld vertrek ik niet voor een lange reis.
Een derde geldstuk in de jaspand naaien.
Onderweg is er oorlog.

Ik hing al aan het kruis.
Nagel mij niet dicht in een gladde kist.
Laat mij niet los in blote aarde.

Klop de gouden tandkronen uit mijn mond
en houd geld klaar voor de oven.
Ik zit ruim in vlees en been.
Zware botten branden lang.

____

Astrid Dewancker (2020) Wie omkijkt wordt gezien. Uitgeverij P, 64 blz. € 17,- ISBN 9789493138155

     Andere berichten

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...