Frans Thooft (1951 ): “ik heb jarenlang in de buurt van zee en land verbleven, ergens daartussen. Er veel gedichten gelezen en deze met plezier in de klas doorgegeven. Om de poëzie, de dichters, dichteressen en het geheim van hun vak te leren begrijpen er tussendoor zelf geschreven.”
treingesprek
–
hoe onwerkelijk groen is het
groen op dit gras
–
hoeveel groenen hebben we
niet gekend hebben
we
niet begrepen
–
en ook de wolken erboven toen
zijn niet meer
en wat ze beweerden
is vergeten
–
zoveel landschappen in een lichaam
zijn er geboren en gestorven
waarmee
waarin men samen heeft gespeeld verloren
rondgelopen gewandeld gezeten in bed
gelegen
en dan opgeborgen alleen
–
en ook zij en hij
hebben de benen genomen
zijn ergens in die atlas
voorgoed verdwenen
–
hoe onwerkelijk groen is het
groen op dit gras
–
hoeveel groenen hebben we
niet gekend hebben
we
niet begrepen
–
en ook de wolken erboven toen
zijn niet meer
en wat ze beweerden
is vergeten
–
zoveel landschappen in een lichaam
zijn er geboren en gestorven
waarmee
waarin men samen heeft gespeeld verloren
rondgelopen gewandeld gezeten in bed
gelegen
en dan opgeborgen alleen
–
en ook zij en hij
hebben de benen genomen
zijn ergens in die atlas
voorgoed verdwenen
palinurus
–
stil
alle versies van stil
radio is stil
mozart en beethoven zijn stil
de schepen liggen aan
de mensen op de kade
staan stil
de vensters waarachter
alfabetisch gerangschikt vriendschap
waarvoor
waarvan vrienden later
doen de ogen toe
de kinderen waaronder ik
in de langgeleden straat zijn het spelen moe
–
mijn bed is stil
ik ben bedstil
–
dit is een begin
binnenin
–
is/zijn/niet
is/zijn/nooit
vul zelf maar in
–
in het paradijselijke park
zijn ook de dieren stil
het is een uil die wint
die van winnetou of van darwin
om de wolf te verschalken
–
een jonge hond loopt
op het strand
vol ongedoopte ontrouwe atomen
als bijen
in een korf vol dromen
–
alle zeeën zijn spiegels
alle zeeën zijn tuk op spiegels
alle zeeën loopt hij stuk
–
stil alom
geen vis verroert geen vin
emmer water
rivier in zee
zout later
ik val weer in de golven
ik val weer in herhaling
–
geen dwergen
geen reuzen
geen schouder om op te staan
geen schelp
om bloemrijk in te gaan
breekbaar als een zwarte vlieg in het zonlicht
op het raam
taai als een haai in
de nacht
altijd in beweging
voor hij zinkt
onder de witte maan
–
ik lig in een transparante
arm
ik krijg weer kieuwen
en vogelbenen
vingers als vlinders
aan een hand nog
fragiel die ene hiel
ik ben niet verdronken
maar aangespoeld opnieuw
–
tussen fossielen
komen woorden op mijn lippen
als kikkervisjes
zitten
zeeën
zwemmen
landschappen stappen nu
naar elkaar toe
–
er komt weer rood in het lood van mijn bloed
geslopen de sleutel van de doos waarin vreemde vogels
van alle kleuren opgesloten was ik verloren
–
nu weer tegen de wind
voor de wind die mijn haren helmboswuivend
heruitvindt
het donker buiten wordt lichter op de masten
en hun zeilen
dan het licht in het ruim en de trappen binnenin
–
tachtig procent van
mij stapt aan land in het zand op de tram
de aanstekelijke vrolijkheid
van spanje de
onbeweeglijke gelatenheid
van afrika
voor de oversteek
kies maar
–
stil
alle versies van stil
radio is stil
mozart en beethoven zijn stil
de schepen liggen aan
de mensen op de kade
staan stil
de vensters waarachter
alfabetisch gerangschikt vriendschap
waarvoor
waarvan vrienden later
doen de ogen toe
de kinderen waaronder ik
in de langgeleden straat zijn het spelen moe
–
mijn bed is stil
ik ben bedstil
–
dit is een begin
binnenin
–
is/zijn/niet
is/zijn/nooit
vul zelf maar in
–
in het paradijselijke park
zijn ook de dieren stil
het is een uil die wint
die van winnetou of van darwin
om de wolf te verschalken
–
een jonge hond loopt
op het strand
vol ongedoopte ontrouwe atomen
als bijen
in een korf vol dromen
–
alle zeeën zijn spiegels
alle zeeën zijn tuk op spiegels
alle zeeën loopt hij stuk
–
stil alom
geen vis verroert geen vin
emmer water
rivier in zee
zout later
ik val weer in de golven
ik val weer in herhaling
–
geen dwergen
geen reuzen
geen schouder om op te staan
geen schelp
om bloemrijk in te gaan
breekbaar als een zwarte vlieg in het zonlicht
op het raam
taai als een haai in
de nacht
altijd in beweging
voor hij zinkt
onder de witte maan
–
ik lig in een transparante
arm
ik krijg weer kieuwen
en vogelbenen
vingers als vlinders
aan een hand nog
fragiel die ene hiel
ik ben niet verdronken
maar aangespoeld opnieuw
–
tussen fossielen
komen woorden op mijn lippen
als kikkervisjes
zitten
zeeën
zwemmen
landschappen stappen nu
naar elkaar toe
–
er komt weer rood in het lood van mijn bloed
geslopen de sleutel van de doos waarin vreemde vogels
van alle kleuren opgesloten was ik verloren
–
nu weer tegen de wind
voor de wind die mijn haren helmboswuivend
heruitvindt
het donker buiten wordt lichter op de masten
en hun zeilen
dan het licht in het ruim en de trappen binnenin
–
tachtig procent van
mij stapt aan land in het zand op de tram
de aanstekelijke vrolijkheid
van spanje de
onbeweeglijke gelatenheid
van afrika
voor de oversteek
kies maar
logboek
–
zwerf van momenten naar ogenblikken
die in mijn hoofd constant verspringen
gruw van en schuw verwachting haar herschikkingen
haar droom is met zeil en mast gezonken
had zich aan de einder vastgeklonken
–
vaar niet meer uit voer niets meer uit
ben eindelijk aanbeland opnieuw
op een uitgestrekt strand ons onbekend
van scherpe schelpen gemaakt maar
we zijn in feite allen bekaf te moedeloos
om weer in zee te gaan
dat massagraf
–
de hazelaar achteraan in de tuin geeuwt niet
de wind huilt niet de maan
slaapt
niet
tenzij tenzij we hun niet niet vergeten
er weer en weer betekenis aan geven
–
we hangen zichtbaar en nutteloos in en aan elkaars armen
samen vrij en gevangen
in een vreemd net met dunne mazen geweven
–
daar komt precies geen einde aan
–
zwerf van momenten naar ogenblikken
die in mijn hoofd constant verspringen
gruw van en schuw verwachting haar herschikkingen
haar droom is met zeil en mast gezonken
had zich aan de einder vastgeklonken
–
vaar niet meer uit voer niets meer uit
ben eindelijk aanbeland opnieuw
op een uitgestrekt strand ons onbekend
van scherpe schelpen gemaakt maar
we zijn in feite allen bekaf te moedeloos
om weer in zee te gaan
dat massagraf
–
de hazelaar achteraan in de tuin geeuwt niet
de wind huilt niet de maan
slaapt
niet
tenzij tenzij we hun niet niet vergeten
er weer en weer betekenis aan geven
–
we hangen zichtbaar en nutteloos in en aan elkaars armen
samen vrij en gevangen
in een vreemd net met dunne mazen geweven
–
daar komt precies geen einde aan