Paul Degenaar (1952) was leraar Nederlands in Rotterdam en wijdt zich nu aan beeldhouwen en schrijven, wat vervolgens soms resulteert in beelden en poëzie. Hij heeft zijn werk onder andere voorgedragen bij Poetry International te Rotterdam . Daarnaast presenteerde hij ook poëtische teksten in combinatie met zijn beeldend werk tijdens verschillende exposities te Dordrecht.
–
Dat het gesprek hem ontgaat, woorden geen
appel doen, geen referenties
hem raken
–
Dat deuren uitsluiten, daarbinnen
lijkt het donker
warmte niet gedetecteerd
het is ook niet de vraag meer
voor hem, de deur is
muur geworden voor zijn ogen
–
Dat er geen focus is op nabijheid
en fluisteringen zijn mond
niet verlaten, zijn oor niet bereiken,
alleen zijn echo
–
En dat hij,
als om twaalf uur de sirene loeit,
alle tijd heeft om
tot stilstand te komen
de statische stilte op zijn huid
laadt zich tergend langzaam op
–
Dat hem de energie ontbreekt
tot empathie,
niets meer meetrilt
met de angst
–
Dat hij steeds ijler lucht
ademt, onzichtbaar
–
Dat hij oplost in water
als onstilbare dorst
–
Kind, waar we je achterlieten
in de reflecterende koplampen het licht van de stad,
op de straat glimt het regenwater overvloedig,
voorbijrazend verkeer, ik schrijf je naar binnen,
schuil hier maar even onder deze poort.
–
Maar hecht je niet want met de tijd
vergaat je kracht om vast te houden,
te ademen ook . Waarde kleeft aan de dingen
die wij benoemen, laten voor wat ze zijn.
Ze spoelen weg, flankeren waar wij zijn geweest.
–
Dat regenwater ja, de dynamiek van naar het diepst
uiteindelijk het meest verborgen leven
van lieverlee vergaan; je weet het straks
vast niet meer als je de luis uit je pels krabt,
je hand ophoudt. Bewaar de krant,
–
hij houdt je warm, zelfs droog, terwijl de goot
zijn keel schraapt, het grote drinken. Dan toch het vuur
dat om zich heen grijpt, toch warmte
waar as de weg wast, waar jouw vermogen flinterdun
aan de wind wordt blootgesteld.
–
Het licht verschijnt finaal, de stad in zijn gebouwen
naakt als ordetroepen zich een weg banen,
je de adem benemen, de kracht breken.
Laat het nu maar branden, voorbijgaan
stil maar, kind, deze wagen remt niet.
–
black life
–
beeld van de man
zijn blanke arm
–
gestrekt getatoeëerd gespierd glanzend
liederlijk denkt hij, je ziet hem, ruikt hem niet
op afstand roept hij iets, ik geloof dat hij iets roept
–
dat hij zo komt, even deze flyer afschilderen mooi swastika, mooi
dat de joden het gedaan hebben natuurlijk wie anders?
kom nou eten man, de tafel dampt, op zijn bord
mijn hoofd met prachtig golvend haar
–
het land vol hete kelen, vlaggen –
had ooit de fanfare de straat op klompen aangestampt
langs stenen gevels eeuwen onveranderd –
–
deze mannen dragen zwarte laarzen, kijk zegt hij
zolang ik mijn vinger niet beweeg naar jou
adem jij rustig adem jij doorgeladen met doorrookte stem
en zing jij tot het startschot
–
er groeien hier bomen hun vruchten zo vreemd
bruin leven geruimd, zegt hij dan trots
met lachende ogen, eigenlijk best een aardige man hoor
–
mijn vriend, hij laat mij weten dat ik nog even mag bestaan
maar dat er een tijd komt
een tijd
–
glorieus roodgloeiend zaad
kruipt de schede uit
schroeiend, kun je het echt niet ruiken
–
nu, ook het haar vlamt op met kleine tikjes
vlekjes, schattige tattoo
zo’n lief gezicht hè, maar bruin
–
helaas
–
fantoompijn
–
wat weg is tart de verbeelding, scheppingskracht ontbreekt –
mij min, bereken het zelf opnieuw
of schilder het landschap waarin je ontbreekt
–
ditmaal zonder waas – vochtige sluier, maar nuchter
zoals de vuilnisman onbekommerd werkt,
leegte achterlaat, de straat bloedt
–
een chirurg die in de open wond waar alles
gist en bruist zijn grip verliest, misschien
vanuit dit verdwijnpunt recapituleren
–
maar dan moet het leven verder, schema’s
vol tijd, plannen, slaap. Je denkt minuscuul aangedreven
vooruit tegen de maalstroom die
–
niets duldt buiten de uitgesleten geul
en daar zie je het, als een sirene
vol schoonheid en gezang
–
ga dan maar eens verder varen,
o kapitein, zie dan nog maar eens thuis te komen
of hoe het daar ook was
–
weet je nog