LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

“alsof het gedicht me onder schot houdt”

15 okt, 2020

Laurine Verweijen debuteerde in februari met de bundel Gasthuis (Van Oorschot) dat begin mei werd genomineerd voor de C. Buddingh’ prijs voor het beste debuut in de Nederlandstalige poëzie.
Verweijen publiceerde eerder gedichten in De RevisorTijdschrift Terras voor Internationale Literatuur en PoëzienY,  Het Liegend Konijn en De Gids.
Alja Spaan ging in gesprek met haar.

foto Annaleen Louwes

 

Je debuutbundel Gasthuis (Van Oorschot, 2020) werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs 2020. In de nominatie staat ‘Met gevoel voor compositie werkt ze een serene en gelaagde bundel uit waarin klassiek metier de taboedoorbrekende problematiek versterkt.‘ Hoe kwam de bundel tot stand?
Gedicht voor gedicht. En zonder in mijn hoofd al met ‘de thematiek’ of een bundel bezig te zijn. Ik kan dat ook helemaal niet, vooraf besluiten waar een gedicht, laat staan een bundel over moet gaan. Zoiets ontstaat bij mij pas in het schrijven, als het me lukt om een regel of sensatie te volgen, steeds dichterbij te komen en stapje voor stapje de zinnen te volgen. En, minstens zo belangrijk: als het me in dat proces lukt om gedachten als ‘is niks’, ‘je lult, Verweijen’, ‘kom jij weer aan’ te negeren.

Vaak bloedt een gedicht ook al na een paar regels dood, maar soms lukt het wel. Dan houdt een gedicht me vast, alsof het me onder schot houdt. Misschien omdat het gedicht net als ik weet dat er iets in zit, dat bestaan eist. Als zo’n gedicht dan vervolgens na het schrijven ook nog eens maanden bij me blijft, momenten dat ik er telkens weer aan terugdenk, en het gedicht me ook dan dus niet loslaat, dan is het een blijver. Maal 35 en toen was Gasthuis geboren. Nee! Dat is niet waar. De week voor de deadline zijn er nog drie nieuwe gedichten bijgekomen. Maar misschien konden die pas ontstaan toen de rest van de bundel al stond. Alsof de auto toen pas in zijn vrij kon uitrollen.

Onbeschroomd en soepel, noemde Meanderrecensent Paul Roelofsen je gedichten. Ging het schrijven net zo vanzelfsprekend?
I wish! Maar nee, net als dat ‘sereen’ uit het Buddingh-rapport ben ik ook allesbehalve soepel, in het leven. Of het schrijven. Ik stumper wat af, op zo ongeveer alle vlakken. Maar ja, met een beetje geluk komt daar dan wel weer een goed gedicht uit. Laat ik het anders zeggen: misschien ben ik in dat ene, zeer geconcentreerde moment van schrijven wel soepel, maar daar gaat een hordeloop aan vooraf.

Onbeschroomd klopt misschien wel beter. Er zijn in ieder geval weinig dingen waar ik niet over durf te spreken of te schrijven. De vrouwelijk cyclus inderdaad, abortus. Misschien dat een eventuele schaamte me juist wel uitnodigt om dichterbij te komen, om er alsnog raad mee te weten. Alles wat een beetje ongemakkelijk voelt, niet lukt of stroef loopt, daar duik ik het liefst nose first in. Ik wil bij alles altijd begrijpen wat er nou precies gebeurt, wat er aan de hand is. Levensgevaarlijk natuurlijk, want dat zou betekenen dat ik een leven vol ongemak nodig heb om tot poëzie te komen. Dear God, laat het niet zo zijn.

In dit ‘debuut van bijzonder hoog gehalte’ zegt hij ‘zelden zo vrij van schroom poëzie te hebben gelezen over de intieme vrouwelijke gemoedsaandoeningen (….)’ De overgang van seizoenen gaat over in de vrouwelijke cyclus. Wat hem ook opvalt is de intensiteit van de gevoelens. Kun je over alles schrijven? Heb je de lezer in gedachten als je schrijft?
Geen andere lezer dan ikzelf. Snap ik zélf wat er staat? Ben ik dichtbij genoeg gekomen? Is het wáár wat ik geschreven heb, of friebel ik maar wat? Overigens zitten er in mijzelf als lezer wel een behoorlijke hoop anderen verscholen hoor, het is juist zaak die buitenboord te houden. Alleen mezelf als lezer te zien. Of ik over alles kan schrijven? Ik denk het niet. Ik vind een hoop dingen namelijk ook gewoon bijster oninteressant.

 

LUISTER,

er gebeurt van alles in deze hoek
het een nog mooier dan het ander,
zwart ramt het kartel omver, wit schuurt
de harde kanten. Eén vuist slaat voor een ander
op tafel, een enkele achtergebleven traan
wordt tussen twee wimpers vandaan geplukt.
Alles wat ook maar een beetje kan wuiven, wuift:
zijden doeken, maiskolven, lange borsten
De handpalm met de langst nog mogelijke lijnen
strijkt plooien in een oude huid glad — en hoe hard
er ook gesproken wordt, hoe luid ook het getetter,
door alles heen klinkt – wonderbaarlijk genoeg
een strak geregisseerd gefluister

Het taalproces wordt vergeleken met de weeftechniek. Wat gaat daaraan vooraf?
Eindeloos veel materiaal verzamelen. Woorden die blijven hangen in mijn hoofd, ansichtkaarten in lades, geuren, mensen, gesprekken die ik voer. Emoties bij mezelf die ik probeer te begrijpen en waarvan het begrip jaren later ineens plek in een gedicht krijgt. Emoties die ik bij anderen zie, die ik met een gedicht probeer te sussen. Schaamte, ongemak, euforie. Eigenlijk is alles het resultaat van leven en verbindingen blijven aangaan. Maar het brein is selectief, dus vaak hoef ik niet eens iets op te schrijven. Mijn hoofd houdt de boel vanzelf wel vast.  

Heb je een ritueel bij het schrijven? Schrijf je bijvoorbeeld elke dag?
Met schrijven ben je als schrijver volgens mij elke dag bezig, ook al ben je niet aan het schrijven. Dat continue waarnemen, je dingen afvragen; stopt dat ooit?! Maar het werkelijke schrijven zelf, dat lukt me alleen ’s morgens vroeg, direct vanuit de slaap. Dan zet ik koffie en installeer mezelf met een grote mok weer in bed. Alleen in die uren vind ik het perfecte gebied tussen gevoel en ratio, hart en verstand. Het luistert heel nauw, want zodra ik bijvoorbeeld iets eet, een smaak in mijn mond heb, of iemand spreek, dan is het voorbij. Dan is mijn cocon gebarsten, mijn magische Alleen Dit verstoord.

Het motto van de bundel is een regel van Nadine Gordimer en gaat over ‘het steeds weer vergeten van dingen die toch steeds weer terugkeren’. Hoe kwam je bij Gordimer?
Het komt uit een interview met Gordimer in Paris Review, dat ze jaren geleden deelden via twitter of zoiets. Volgens mij scrolde ik er ook alleen doorheen, zo half geïnteresseerd, toen ineens pats die regel er was. ‘You forget that rain exists.’ Geen idee nog wat de regel me te zeggen had, of wat ik ermee moest, maar ik heb hem jarenlang als achtergrond van mijn bureaublad gehad. Alles zat erin, ik wist alleen nog niet wat dat ‘alles’ was. Pas toen de bundel vorm kreeg, snapte ik waarom de regel al die jaren gebleven was.

In de recensie van Remco Ekkers voor Tzum is het een observatie die hem verrast, ‘de dag en nacht kunnen elkaar /nooit leren kennen / hoe dichter de een naar de ander kruipt / hoe meer ze zelf verdwijnt’. Hij denkt aan Hooft maar zeker ook aan Judith Herzberg. Met die laatste vergelijkt hij je sowieso. Heb je zelf dat voorbeeld gezien?
Ik snap de vergelijking bij sommige gedichten wel, qua toon of toegankelijkheid, de dingen benoemen zoals ze zijn. Thomas Möhlmann refereerde er ook al aan in Awater, dat de zoektocht (‘worsteling’) van hoe concreet of abstract ik in mijn gedichten wil zijn, door de hele bundel aanwezig blijft. Een paar gedichten waren voor hem ‘wat Herzbergachtig licht’, andere gedichten overtuigden hem juist door wat er niét expliciet gemaakt werd. Het gedicht ‘Fabel’ waar Ekkers aan refereert, is inderdaad behoorlijk expliciet. Ik vind dat heerlijk om te doen soms, even tussendoor een verhaaltje vertellen. Om vervolgens meteen weer uit die vorm weg te willen, een ander uiteinde van mijn stem opzoeken, de abstractie in.

De uitgever, Van Oorschot, stelt dat je debuutbundel ‘geen schrijven is over verlangen, maar is geschreven vanuit verlangen’. Anne van den Dool gaat daar in De Reactor verder op in. Zij benadrukt het tweede motto van je bundel, ‘I, too, overflow’, afkomstig van de Franse feminist en literair theoreticus Hélène Cixous, Hoe werd jouw feminisme gevormd?
Ik was ontzettend blij dat Van den Dool dat kleine regeltje eruit pikte en daarmee de bundel als geheel in een breder feministisch discours plaatste. Daar mag het ook staan, ook al is de bundel nooit bedoeld als protest of feministisch geluid. Ik besef goed dat Gasthuis wel een bepaalde weg heeft afgelegd en nog afleggen zal. Mijn eigen feminisme vormde zich pas afgelopen jaren als reactie op een jeugd waarin ik behoefte aan meer sterke vrouwen had, en een werkend leven waarin ik mij in toenemende mate niet kon verzoenen met hoe de zaken aangepakt werden. Zoveel druiste in tegen mijn intuïtie, mijn eigen geloof van wat goed was.

Cixous’ essay en dan met name het stukje dat Van den Dool citeert, is zo sterkend geweest in wat ik aandurfde en mezelf toestond in het schrijven. Op een bepaalde manier ook wat ik van mezelf moést durven. Voor het eerst zag ik in stevige en ritmische taal erkend dat juist al onze verlangens een plek moesten krijgen in literatuur en poëzie, dat ze geen zwakte zijn en dus ook niet klein gehouden hoeven te worden. En dat als elke vrouw dacht ‘dat ga ik niet doen hoor, mezelf zo kwetsbaar en bloot naar buiten gooien’, geen enkele vrouw het zou doen en we al die verlangens dus nergens zouden kunnen teruglezen, en ze dus ook geen ruimte geven in onszelf. Ik heb het essay uitgeprint en met twee knoertdikke, zwarte spijkers in de muur geslagen.

Van den Dool zegt het heel mooi ‘Alle vrouwen van de wereld moeten zijn – dat is de last die op het lyrisch hoofdpersonage van Gasthuis drukt. En tegelijkertijd voelt dit ‘ik’ zich, paradoxaal genoeg, juist met alle vrouwen in deze wereld verbonden.’ Graag je reactie.
Zij heeft meer lagen in het gedicht ontdekt dan waar ik me zelf van bewust was. Eigenlijk tot het moment dat Van den Dool dit schreef, was mijn ervaring van het gedicht een louter verbindende. Alle vrouwen zijn ik, ik ben alle vrouwen, etc. Maar er zit ook een totale overspoeling in natuurlijk, van met alles en iedereen in verbinding willen treden. Je kent het wel, zo’n klein kind op de kermis dat alle spellen wil spelen, elke attractie uitproberen. De druk om alle vrouwen te moeten zijn, maatschappelijk gezien, zag ik zelf nog niet in het gedicht. Meer een hebberigheid naar alle vrouwen willen kennen. Bij alle vrouwen thuis zijn.

 

EILAND

Je was vergeten hoe geilheid
voelt, hoe dicht een man onder
zijn huid kan liggen,
dat de verdoving van koude maanden, winter
zeewater, om niets dan
warme handen vraagt,
een trage overeenkomst.

Zo wordt eiland gemaakt.

Jullie zouden de laatste gasten zijn,
er waren kerstlampen opgehangen
en de overeenkomst die jullie ‘s nachts
hadden gesloten,
werd in de ontbijtzaal beklonken
met twee glazen jus d’orange.

Terug bij het lege bed
begin je vreselijk te huilen

om de plek die verloren zou gaan

en hoe je lichaam die vergeten was.

In Opium zeg je ‘gedichten bepalen hun route zelf’. Hoe moeilijk is dat los te laten?
Allejezus moeilijk, want ik overleef bij de gratie van ‘alles vooraf willen weten’. En willen begrijpen, overzicht houden. Daarom ook mijn werk als campagnestrateeg, wat willen we nou eigenlijk zeggen en hoe gaan we dat doen? Van chaos naar structuur, dat ken ik wel. Maar de chaos toelaten, schrijven zonder te weten waar het naartoe gaat, dat is het allermoeilijkste. En tegelijk de enige manier waarop ik van mijzelf in de wedstrijd mag staan.

Een opvallende uitspraak daarin is ook ‘mijn wens (vandaag) is iets te schrijven dat waar is’. Hoe verhoudt jouw poëzie zich tot de waarheid?
Eén op één. En soms heb je daarvoor fictieve elementen nodig, omdat de waarheid anders als droge aarde op je tong uiteenvalt. Maar als een gedicht niet waar is, is het wat mij betreft flut, zinloos.
Nog een gesprek op Opium over de bundel.

In De Groene Amsterdammer zeg je dat iedereen op zijn achttiende een goede biografie moet hebben gelezen. Welke was dat bij jou?
Die van Vasalis, maar die las ik dus niet op mijn achttiende al. Ik zou willen dat iemand me vroeger een goede biografie in handen had gedrukt, zodat ik eerder had geleerd dat elk leven, zelfs het meest ‘geslaagde’ of toffe, uit vallen en opstaan bestaat. Eindeloos veel doodlopende wegen, en hopelijk af en toe een waar iets moois in te ontdekken valt.

 

O alle vrouwen die ik nooit zal kunnen zijn
ik zie hun glazen lijven voorovergebogen in het water
hun ranke handen in de zilvervoile blinkering
raspend over houten planken

het ritme van de eeuwen – zo rond
de druppels op hun ruggen – zo nabij
dat ik ze bijna langs de mijne voel glijden
hoe kunnen vrouwen van alle leeftijden
zo vol en zacht en lachend zijn
hoe kan ik nooit al die vrouwen
hoe kan een vrouw nooit alle vrouwen zijn

het geluid van raspen, ik kan het bijna horen
we zingen er zachtjes bij

 

     Andere berichten

Interview Bart Adjudant

‘Veel poëzie waar ik van houd is gemaakt om gezongen te worden’ door Inge Boulonois   Dichter en musicus Bart Adjudant (Den Haag,...

Interview Bernard Wesseling

Interview Bernard Wesseling

‘Er is een direct verband tussen taalverloedering en gevoelsarmoede.’  door Cora de Vos   Schrijver en dichter Bernard Wesseling...

Interview Jan J. Pieterse

Interview Jan J. Pieterse

'van puntdicht naar bühne' door Inge Boulonois   Jan J. Pieterse (geboren in Goes) heeft een passie voor het theater. Hij presenteert...