Jabik Veenbaas (1959) is dichter, filosoof en vertaler. Er verschenen acht dichtbundels van zijn hand en hij publiceerde poëzie in onder meer Het liegend konijn, Poëziekrant, Hollands Maandblad en Ballustrada. Zijn boek De Verlichting als kraamkamer stond op de shortlist voor de Socrates Wisselbeker 2014.
Alja Spaan sprak met hem.
foto Coen Peppelenbos (Dichters in de Prinsentuin, 2015)
Recensent Eric van Loo haalt in zijn recensie van je laatste bundel de aanbeveling aan van je uitgever: ‘deze bundel is zo intens aards dat je haast niet merkt dat het filosofische gedichten zijn.’ Waar bestaat dat aardse volgens jou uit en in hoeverre is dat tegengesteld aan het filosofische?
De slagzin van de uitgever gaat terug op een schijnbare tegenstelling. In mijn bundel gaat het aardse juist heel goed samen met de filosofie. De aarde zelf is natuurlijk ook een motief, zoals de titel al aangeeft. Het staat voor alles wat er overblijft als je de onzin weglaat. De aarde: lichaam, liefde, materie, sensualiteit. In de eerste regels van het openingsgedicht begint dat al: ‘waar is mijn lichaam gebleven/ waait traag terug naar de aarde.’ Die aarde is overigens niet alleen houvast, maar staat ook voor het hele onzekere leven.
Heeft Van Loo gelijk als hij stelt ‘in de poëzie neemt Veenbaas meer vrijheid dan hij zich als filosoof zou kunnen permitteren’?
Ik denk dat hij daar wel gelijk in heeft. Maar de poëzie bestrijkt ook een ander deel van mijn menselijkheid. In mijn gedichten gaat het om mijn persoonlijke gevoelens en ervaringen, mijn twijfels, mijn diepe onzekerheden soms. Toch staat mijn poëzie ook weer niet helemaal los van mijn filosofische werk. In mijn nieuwe bundel is het filosofische perspectief wel degelijk aanwezig, kijk maar naar het gedicht over Spinoza, daar relativeer ik dat tegelijk. Ik relativeer eigenlijk de hele filosofie, als een van die gebrekkige menselijke pogingen om het leven te benaderen. Wie lacht niet die de mens beziet, dat is hier nogal eens de toon.
–
ik weet te veel
maar mijn hond zegt
dat ik er niets aan kan doen
–
springt tegen me op
om me te bevrijden:
–
ja ik ben
denk ik
(denken: een vrachtwagen
botst op een olifant
totaal ontregeld)
–
trouwens, was ik minder bedachtzaam geweest
ik kroop in de modder als een worm
–
soms kijkt de aarde me aan
een vierpotig monster
verscheurt me
of likt mijn wang
–
eenvoud lijkt het devies:
huid, bloed, geuren
–
ontwaken in onschuld
blaffen tegen de zon
–
mijn hond
ik weet dat jij een antwoord bent
maar op welke vraag?
Je hebt een jaloersmakende staat van dienst en succes. Op je site staat een interview van Wim Brands voor VPRO Boeken waarin je als filosoof aan het woord wordt gelaten over de ‘onttovering van de verlichting’. Hebben we in de literaire wereld ook zoiets als ‘onttovering’?
Natuurlijk. Die onttovering houdt in dat de wereld van de geesten, spoken en heksen plaats maakte voor de empirische, materieel-biologische wereld. De enorme opgang van de natuurwetenschappen in de zeventiende eeuw veranderde de manier waarop we naar de wereld kijken totaal. Bathasar Bekker schrijft in zijn beroemde en invloedrijke boek De betoverde weereld, het boek dat het geloof in heksen en spoken in sterke mate terugdringt, hoe Anthoni van Leeuwenhoeck met zijn microscoop ‘kleine diertjes’ had ontdekt. Die ‘kleine diertjes’ waren de bacteriën. Het maakt veel uit of je de wereld om je heen ziet als een reservoir van spoken en geesten of als een plek waar het krioelt van de organismen. Die verandering geldt voor de literaire wereld net zo goed. Ik begin het Voorwoord van mijn Verlichtingsboek met het gedicht ‘1 December’ van de Poolse dichter Czeslaw Milosz, een gedicht waarin die onttovering gethematiseerd wordt, en ik haal verderop in het boek een couplet uit het gedicht ‘Die Götter Griechenlandes’ van Friedrich Schiller aan, waarin hij bittere tranen stort over het verdwijnen van de magie van geesten en goden.
Dat interview gaat over je boek De verlichting als kraamkamer. Is er geen behoefte aan een soortgelijk boek over poëzie?
Dat zou dan een boek moeten zijn waarin de ontwikkelingen uit de tijd van de Verlichting specifiek worden vertaald naar de poëzie. Ik zie dan al heel snel een enorm veld van thema’s voor me. Denk maar eens aan het thema van de ‘onttovering’. Hoeveel dichters hebben zich daar wel niet over uitgesproken – ik heb hierboven Schiller al geciteerd, maar denk bijvoorbeeld eens aan Alvaro de Campes, een van de heteroniemen van Pessoa, of aan recentere dichters als Ingeborg Bachmann of Czeslaw Milosz. Of aan het thema van de vrouwenemancipatie: hoeveel dichteressen hebben zich de afgelopen eeuw wel niet met de emancipatiethematiek bemoeid?
Misschien is het in dit verband interessant om je even wat te vertellen over het boek waar ik momenteel aan werk: Odysseus’onvoltooide reis, dat in januari volgend jaar zal verschijnen bij Uitgeverij Nieuw Amsterdam. Dat boek gaat over de ontwikkeling van de Odysseusfiguur in de westerse literatuur. Ik breng heel wat dichters ter sprake, dat begint natuurlijk al bij Homerus, maar daarna komen auteurs als Vergilius, Dante, Tennyson, Kazantzakis en Walcott aan de orde, die zich de figuur Odysseus allemaal als dichter hebben toegeëigend. Ik laat in mijn boek zien hoe de Odysseusfiguur onze beschaving steeds heeft vergezeld en in de twintigste eeuw zijn finest hour beleefde. Hoe hij gaandeweg uitgroeide tot de man die het zonder god of goden kan stellen. In mijn boek voer ik Odysseus dus op als seculiere held, en ook secularisering is een echt Verlichtingsthema.
Naar aanleiding van dat gesprek; is dichten een passie?
Het is een levensbehoefte. Het schrijven van gedichten heeft me geholpen om me staande te houden, om het leven aan te kunnen. De poëzie kan me helpen om dingen te verwerken en het stelt me in staat om iets moois te maken dat er nog niet is. Het verlangen om dat te doen heeft al van jongs af aan in mij geleefd.
–
waar wacht je op?
beklim de ladder
rustend op onrust
–
daar sta je dan
een voortvluchtige
die verlangt naar een huis
een plek om te slapen
al was het een wagen maar
op wankele wielen
–
werp nu de ladder weg
Gedichten ontstonden op een kinderlijke manier, zeg je in het tweede filmpje op die site, gemaakt voor de Rabobank Cultuurprijs Kennemerland. Groeide je ook op met poëzie?
Ik groeide op in een huis waar veel werd gelezen. De poëzie ontdekte ik toen ik een jaar of dertien was, en eigenlijk las ik in die tijd nog amper gedichten. Heel af en toe, misschien eens per half jaar of zo, schreef ik er een, in een schrift dat ik gelukkig tot op de huidige dag heb bewaard. Toen ik een jaar of vijftien was, begon ik de poëzie pas als lezer te ontdekken, via de lessen Nederlands aan het Christelijk Gymnasium in Leeuwarden, al snel ook daarbuiten. Een van de eerste dichtbundels die ik zelf kocht, was Betere tijden van Remco Campert, en van het werk van Campert ben ik altijd blijven houden.
Misschien, zeg je daar, is het doel van je poëzie om wat er in je ziel leeft zo volledig en zo mooi mogelijk uit te drukken. En omdat je ook zegt dat ‘poëzie bijdraagt aan je levensgeluk’ ga ik ervanuit dat dit je gelukt is.
De poëzie heeft inderdaad veel bijgedragen aan mijn levensgeluk. Het blijft bijzonder, het ogenblik dat je ergens door geraakt wordt en woorden vindt om daar uitdrukking aan te geven. Het is dan soms net of je opgetild wordt uit het mat voortkabbelende leven. Vaak blijf ik me die momenten later ook herinneren, weet ik nog precies waar ik was toen ik een bepaald gedicht schreef. Zo herinner ik bijvoorbeeld nog dat ik op 14-jarige leeftijd een bepaald gedicht schreef toen ik logeerde bij mijn broer in Arnhem. Dat gedicht heb ik natuurlijk nooit ergens officieel gepubliceerd (het staat in dat schrift waar ik het hierboven over had), maar ik ben me die gelukservaring altijd blijven herinneren.
Voor mij klinken de Friese titels zoveel mooier – schrijf je nog wel eens rechtstreeks in het Fries of heb je dat afgeleerd?
Ik ben en blijf een tweetalig auteur. Ik schreef mijn eerste vier gedichtenbundels in het Fries, dat is dus de helft van mijn poëtisch oeuvre, want daarna verschenen er nog precies vier in het Nederlands. Het Fries komt elk jaar wel enkele keren langs, op de een of andere manier. Zo heb ik dit voorjaar weer een Friestalig tijdschriftartikel afgeleverd.
Ik hoor wel eens iemand mopperen dat ik met het Fries ben opgehouden. Maar hoe kun je nu ophouden met de eerste taal die je hebt gesproken? Iemand die zoiets zegt weet niet waar hij over praat. Ik sluit ook helemaal niet uit dat ik nog eens een Fries boek zal schrijven, maar mijn schrijftaal is tegenwoordig wel overwegend Nederlands.
Toen ik Bruinja interviewde in 2018 vroeg ik hem naar een eerdere uitspraak waarin hij zei dat er ‘naast die twee talen ook twee dichters in hem schuilen’. Herken je dat?
Dat herken ik totaal niet. Ik ben toch meer één dichter die twee talen gebruikt. Misschien komt het doordat ik als scholier mijn eerste gedichten in het Nederlands schreef. Ook mijn eerste officiële publicatie, als twintigjarige, in een bloemlezing van Amsterdamse dichters, was Nederlandstalig. Toch schreef ik ook in die tijd sporadisch een Friestalig gedicht. Vergeet niet dat ik al sinds mijn negentiende in het westen woon en dat ik al meer dan dertig jaar een Nederlandstalige vrouw heb. En vergeet ook niet dat ik al meer dan dertig jaar vooral de kost heb verdiend met het vertalen van literaire en filosofische boeken naar het Nederlands.
In een oude recensie van Hans Puper van je prachtige bundel Mijn vader bad, zegt hij dat jouw werk ‘soms aan dat van Nescio en Springer doet denken’ vanwege het ‘terloopse, laconieke taalgebruik – een veiligheidsventiel op een drukvat van emoties’. Is in deze tijd waarop we volop emoties delen op de sociale media, dat ventiel hard nodig?
Emoties zijn een heikel ding in de poëzie. Als het in gedichten uitsluitend om emoties gaat, wordt het al snel te sentimenteel. Dat geldt in deze tijd nog meer, nu de emotie zo op de voorgrond staat. Maar zonder emoties loopt de poëzie weer gevaar te ontaarden in kille woordenkraam. Je moet een evenwicht zien te vinden. In Mijn vader bad heb ik het over mijn jeugd en speciaal ook over de verhouding met mijn vader. Dan speelt het eerste probleem natuurlijk nog in het kwadraat, dus ik begrijp wat Puper bedoelt en voel me door zijn opmerking gevleid.
Hoe beweeg je je in de huidige literaire wereld? Zou er niet eens nog een prijsje naar jou moeten uitgaan?
Ik bezoek de jaarlijkse borrels van Hollands Maandblad, een tijdschrift waaraan ik de laatste jaren geregeld bijdraag, en die van Nieuw Amsterdam en Boom, de uitgevers waar ik het meest voor doe. Verder ga ik vrijwel ieder jaar een nacht naar Poetry International, waar ik 25 jaar voor vertaal. Maar dat is het dan wel zo ongeveer, ik ga nogal sterk mijn eigen gang.
Wat prijzen betreft: ik heb enkele prijzen gewonnen met mijn vertaalwerk en voor mijn filosofisch en poëtisch werk zijn me enkele nominaties toegekend. Daar was ik steeds blij door verrast. Ik hou eerlijk gezegd niet zo van mensen die zeuren dat ze op dat punt tekort zijn gekomen. Het gaat om je toewijding, over de waardering voor je werk gaan anderen.
–
. verlichting
zou ons hebben aangeraakt. kalm
tikte de motor in de machinekamer
met een blik op het beeldscherm bedienden we
de heerlijke nieuwe wereld
–
. maar jij
die het godsoog schilderde
als een magere man met een bedroefd gezicht
bloedend uit zij en handen, een man die je broer
je kind had kunnen zijn
–
jij die middeleeuwer heet
omdat je midden in onze eeuw geboren bent
jij zag het: we zijn niets zonder onze
schichtige dromen. onze huizen
zijn gebouwd op lichtzinnigheden als liefde
en deernis. vanuit onze tv-stoel
zinken we weg in de poel der begeerte. in onze formules
fluisteren duivels met vissenkop
–
. onze diepste angst
nam je haarscherp waar: op heksenbezems
te worden meegevoerd en te worden neergesmeten
op het narrenschip. te dolen en te dolen
dag en nacht, stuurloos, zonder ooit
een haven te vinden
–
. ook kende je onze hoop
die zo veel wegheeft van een heilige
zijn broze lichaam buigend over het
boek der wijsheid, en intussen schuw
wegkijkend van het bekoorlijke
immer aanwezige kwaad