Een stortvloed van freulige herkenbaarheid
door Martijn Benders
–
–
Uit de bundel Vissenschild van Liesbeth Lagemaat blijkt tenminste dat er nog mensen bestaan die pogen lyriek en epiek te combineren tot een betoverend geheel. Die ambitie mag op zichzelf bewonderenswaardig heten. Lyriek schrijven is niet makkelijk, bij lyriek ben je tot in het diepst van je wezen bezig met hoe een regel klinkt. Klinkt dit betoverend, klinkt het mal? Klinkt het mal op een goede of juist op een onbeholpen manier?
Een lyrisch persoon is dan iemand die dingen zo kan opschrijven dat ze voor veel mensen een bepaald gewenst effect krijgen. Uit voorgaande mag duidelijk zijn dat archaïsch klinken zo’n beetje de aartsvijand van elke lyricus is, dat je bijna af kunt leiden wie geen lyricus is puur en alleen al uit het feit dat veel regels archaïsch klinken.
Een bundel die begint met ‘dacht ik me ooit vrij uit dit scriptorium?’ en eindigt met:
de guirlandes, woekertwijg de taal ten spijt
woorden als hommels in vingerhoedskelken, spiedend het gonzen.
En laat ik haar, soma in wit, als de blanke matrasroos, nog witter,
als de meisjespeluw in haar tent van tabernakel en licht…
doet in elk geval niet overmatig zijn best het archaïsche te mijden. Dat ook de soma hier een plek wist vergaren doet deze lezer deugd, maar heb je het over vingerhoedskruid, waarom dan het lelijke ‘vingerhoedskelken’, alsof je niet weet dat de plant in het Vlaams de judasbeurs heet. Maar belangrijker nog: waarom denkt deze persoon dat ‘woorden als hommels in vingerhoedskelken’ als omschrijving voldoet om poëzie te mogen heten?
Want vergeef me deze biologische onderbreking, maar lang niet alle hommelsoorten gedragen zich gelijkwaardig bij de vingerhoedskelk. Sommige hommelsoorten hebben een te korte ‘tong’, de aardhommel bijvoorbeeld, en zij boren dan een gat in de bloemhoed om bij de nectar te komen. En dan de lezer die maar moet begrijpen wat ‘woorden als hommels in vingerhoedskelken’ betekent; heeft ze het over aardhommels? Tuinhommels? Maar als woorden de hommels in vingerhoedskelken zijn voor de kalligrafist, en het gonzen van die hommels ‘spiedend’ genoemd wordt hoewel ze met hun kontje naar je toe gonzen – goed, goed, met biologie en werkelijkheid heeft het dus allemaal niets van doen, maar waarmee wel?
Aan dit stukje lees je al redelijk goed af wat er precies schort bij Lagemaat: hier is iemand eindeloos aan het associëren, omdat ze meent dat een associatie al poëzie is. Woorden als hommels? Van zo’n beeld kun je iets maken, misschien, maar dan moet je niet in de volgende regel alweer richting een ander concept vertrekken, dan krijg je enkel een soort hyperactief associëren, van iemand die meent dat haar associaties an sich kunst zijn.
‘Was het gezelschappelijkheid of gewoon een list van de lucht, of hersenzwets zonder vast getij?’
en
‘Soms komt het zweemschirrezusje naar me toe, gewoon als ik door het koolzaadveld banjer, dan sla ik tonen aan van ratjetoe, die pijlworm van een kompaan begrijpt alles. Of doet.’
Wie bovenstaande regels niet archaïsch vindt klinken – ik sluit niet uit dat zulke mensen echt bestaan – maar juist fris en eigentijds – koop deze bundel, je zult je kunnen laven aan een grote stortvloed van freulige herkenbaarheid.
Wie er grote lyriek in ziet zou ik graag eens aan een psychoanalyse onderwerpen.
Goed, goed, er staat dan ook ‘episch gedicht’ op de omslag, hoewel de uitgever op het plat wel enige lyrische kenmerken aan de dichter toeschrijft. We mogen dus in elk geval epiek verwachten, en vaak zie je wanneer dichters op leeftijd komen een soort hang naar het schrijven van episch werk, naar de nieuwe Van den vos Reynaerde of Mariken van Nieumeghen, zeker als de dichters ook Nederlands hebben gestudeerd en menen dat alleen zulke zaken overleven.
Epiek, dus. Maar wat is nu eigenlijk een kenmerk van echt goede epische poëzie? Ik denk dat dit niet zo heel erg veel zal verschillen met de kwaliteiten van een goede film: je hebt een interessant concept nodig, een goed verhaal, karakters waar de kijker zich in kan leven, en dan als laatste de factor die ik ‘verhaalkracht’ zal noemen, dat je her en der even uit het veld geslagen raakt door de finesse van de constructie zelf.
Ken je die films op Netflix waarin een of andere Titiaanse God uit de oudheid figureert, in een soort fantasy/heldenfilm setting? Wanneer je je op de foute manier op de oudheid beroept krijg je al snel zulk soort kitsch. Je haalt een stukje oudheid volledig uit zijn context, en de schrijver laat die God dan leuke kunstjes uithalen in een andere setting.
In dit geval nam de dichter de wat obscure godin Elpis, die de hoop symboliseert, het laatste wat restte in de doos van Pandora, goed, die abstracte God gaat opnieuw op avontuur, helemaal in een soort #MeToo geïnspireerde setting in een vergeten roman van Harry Mulisch middels de ‘Allesman’ en ‘Nietsman’. Postmodern is het zeker wel, alleen ben je honderd jaar te laat geboren als je meent dat het daarvan nog kunt hebben.
Het is dus vooral erg symbolisch allemaal. Tot overmaat van ramp moet alles ook nog in de droom van een of andere kalligraaf plaats hebben, alsof de dichter niet weet dat je die in het oude Griekenland niet had. Kortom, het verhaal is zo’n typische potpourri die snel melig begint ruiken, ja je kunt heel eigentijdse middeleeuwse muziek maken, maar dat betekent nog niet dat je er enkel een elektrische gitaar met een melodietje van een Hawaïaanse folklorezanger aan toe hoeft te voegen. En je hoopt dan maar dat Elpis niets te maken heeft met het soma aan de eind van de bundel.
Toch heeft deze dichter hier en daar echt mooie beelden in het hoofd, maar ze zijn te spaarzaam, en worden bijna direct weer ondergraven door de volgende potpourriassociatie. Het is zo erg dat het me zelfs niet lukte een enkel mooi beeld te isoleren, wat toch knap is, het druist bijna tegen de kansberekening in. De bundel kan daarmee heel wel dus bijzonder interessant studiemateriaal zijn voor wiskundigen.
hij moest haar die lafenis meegeven. Wat is een leven zonder soelaas.
Zoals hij in zijn schrijfselhok werelden nabootst die overal waren
en zij, Elpis, zijn troostnest was.
Het scriptorium blijkt dus een ‘schrijfselhok’ en Elpis zijn ‘troostnest’. Met andere woorden, we hebben hier met een vorm van therapeutisch schrijven van doen. Sleep een visnet door de Schrijversvakschool en er blijven de nodige freules in hangen, die ooit Wuthering Heights lazen, zich niet thuis voelen in dit tijdperk en eigenlijk van jongs af aan al bezeten zijn door Tante Til van de familie Knots.
Is dat erg? Och nee, ik zie ze liever dan die figuren die menen robots te moeten imiteren in onttaalde bundeltjes, of mensen die plots op hun vijftigste als een tiener beginnen te worstelen met de identiteit omdat dat nu eenmaal in de subsidiemode is. Maar goede epiek en goede lyriek zijn van nature zeldzaam, en het verlangen een episch meesterwerk te schrijven is dat helaas niet. Bezien dat Johan Reijmerink de vorige bundel van Lagemaat in ongeveer dezelfde strekking besprak, lijken kritische gedachtes de dichter enkel tot erger aan te zetten, en of dat jammer is weet ik niet. Het jammer vinden dat niet iedereen meesterlijk kan zingen is nogal Elvisserig gedoe, om het maar eens met zo’n typische geniale taalvondst af te sluiten. Don’t bogart that Soma, freule.
____
Liesbeth Lagemaat (2020). Vissenschild. Wereldbibliotheek, 80 blz. € 22,99. ISBN 9789028451278