LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Martijn den Ouden – Ruimtedagen

14 dec, 2020

De wereld volgens Calimero

door Ivan Sacharov




We zitten allemaal in onze eigen bubbel, vertelde me laatst iemand. Ja, we zitten allemaal in onze eigen bubbel. Daarom wil ik van tevoren niet weten wat voor bundel de redactie van Meander mij gaat toesturen. Hoewel de kans natuurlijk levensgroot is dat ze bij de redactie rekening gaan houden met wat ze denken dat mijn smaak is. Omdat mensen het andere mensen naar de zin willen maken (zoiets). Niettemin: ik wil voorkomen dat ik vast kom te zitten in mijn eigen bubbel en daarom koester ik een mogelijke uitgang. Al is de uitgang die ik zoek hoogstwaarschijnlijk de ingang van een andere bubbel. Want zitten alle koppige en tegendraadse mensen niet óók lekker samen in een bubbel? Zonder het te weten, uiteraard (de club van eenzame mensen functioneert het best als iedereen eenzaam blijft). Ach, laat mij (in mijn ei) uit mijn ei…

dit hier
is een rivier

een slordige lijn
verveeld
in het land gekrast

aan de oevers
enkeldiep en braaf

tien meter verder
stroomt het water
met een rotgang

het is steeds roetzwart

een nachtspiegel
waarin de lezer
zichzelf kan groeten

en kan denken
hoe sexy

– prikt zich met de wijsvinger
in de mond –

op de bodem liggen konijnenpootjes

Het eerste gedicht in de bundel Ruimtedagen van Martijn den Ouden waar ik wat mee kan (ook het eerste gedicht dat voldoende afgerond lijkt om op zichzelf te kunnen staan). Een rare bundel, trouwens. Er wordt een op het eerste gezicht nogal kleuterig scheppingsverhaaltje in verteld waar ik eigenlijk niet veel van snap, en dat me aanvankelijk (en dat is het ergste) ook niet echt boeide. Dat is dus één van de risico’s die je als recensent neemt wanneer je de uitgang van je bubbel zoekt.

Waarom kan ik wel wat met het geciteerde gedicht? Omdat het beeld van een rivier voor een pennenstreek al eerder is gebruikt. Het is enigszins conventioneel, maar ook herkenbaar (laat ik eens positief doen). De rivier die door het papieren landschap stroomt wordt voorgesteld als een ‘slordige lijn’ die ‘verveeld in het land gekrast’ is. Ogenschijnlijk kost het de schrijver weinig inspanning om te schrijven en is het een lummelige bezigheid die verder niet veel om het lijf heeft… Of toch? Het woordje ‘verveeld’ zou alert moeten maken. Er zit ‘veel’ in verstopt. En door de rivier aan de oevers ‘enkeldiep’ te noemen worden associaties aan de meerlagigheid van poëzie opgeroepen. Verder lezend gaan we letterlijk ‘dieper’ het gedicht in waar ‘het roetzwarte water met een rotgang stroomt’. Roetzwart appelleert aan donkere inkt, maar roept ook herinneringen op aan de bekende duisterheid van poëzie. Poëzie vergelijken met ‘een nachtspiegel waarin de lezer zichzelf kan groeten’ vind ik fraai en onsmakelijk tegelijk, hoewel poëzie inderdaad de eigenschap heeft dat we erin naar onze eigen shit kunnen kijken. In een spiegel kijken is dan weer een narcistische bezigheid en dat ‘sexy’ kan zowel op de poëzie in kwestie als op wat men erin ziet slaan. De voorlaatste strofe beschrijft een gebaar dat zowel iets seksistisch als iets aandachtigs kan uitdrukken. Ik benoem het omdat het in verschillende gedichten terugkomt.

Op de bodem van de rivier die dit gedicht is (letterlijk de laatste regel) vinden we konijnenpootjes. Een konijnenpootje wordt van oudsher beschouwd als een talisman voor geluk. Misschien een beeld voor het geluk van het vinden van een betekenis (een eyeopener) in een gedicht? Het voelt altijd wel als geluk om iets (uit) te kunnen vinden! Ook het konijnenpootje speelt een belangrijke rol in de bundel.

Zoals gezegd: de inhoud van de bundel boeide mij niet echt. Maar daar kom ik (kwam ik) al lezend toch een beetje op terug. Het scheppingsverhaal wordt op zo’n manier verteld dat niet zozeer het christelijke aspect overheerst als wel het kunstzinnige. Sommige gedichten, die een soort ‘kinderkamer indruk’ geven doordat begrippen als ‘adembenemende zeeën’ en ‘de schitterende zon’, etc. erin als attributen behandeld worden, hebben een surrealistische sfeer. De ‘schepping’ die beschreven wordt lijkt vooral betrekking te hebben op wat er tijdens het lezen van poëzie gebeurt! Het begin, vertelt ons het eerste gedicht van de bundel, is niet woest of leeg, maar ‘een onvoorstelbaar zware doos van onbepaalde afmetingen waarin alles besloten ligt’. En inderdaad: is poëzie, wanneer we beginnen met lezen, niet ook zo op te vatten?

De dichter laat in de gedichten die volgen zien dat als men de definitie van een ruimte verandert, ook de inhoud van die ruimte verandert. In verschillende dialogen tussen twee personages (een ‘almachtige en alwetende’ lezer en Marna, zijn vrouwelijke counterpart) worden zaken besproken die – simplistisch uitgedrukt – over vorm en inhoud gaan. Marna is mogelijk het gedicht zelf (een soort muze?). Maar ze zou ook Maria of een andere vrouw kunnen zijn. Ze krijgt in de loop van het verhaal een kind van ‘de lezer’. Een zekere ‘David’, met Messiaanse trekjes (‘de lezer’ speelt in de kosmos die het gedicht is een beetje de rol van God). Marna heeft ook een vader, waarmee ze schriftelijk communiceert: mogelijk is dit de dichter zelf (want de rivieren zijn ‘ooit aan zijn handen ontsproten’).

Grappig is de rol van het konijnenpootje. Marna wijst ‘de lezer’ er af en toe op dat hij nonchalant is en keurt sommige dingen die hij doet duidelijk af. Zoals bijvoorbeeld in een passage waaruit blijkt dat de lezer het konijnenpootje (dat hij om zijn hals draagt) buiten de verbeeldingsruimte van het gedicht houdt. De verbeeldingskracht die geluk brengt moet bij een ‘goede’ interpretatie van een gedicht natuurlijk wel binnen de grenzen van de geboden ruimte van het gedicht vallen (wat die ruimte ook precies mag zijn). Marna wil dat ‘de lezer’ het konijnenpootje binnen de beschikbare ruimte plaatst. Uiteindelijk wordt het konijnenpootje ‘een mens’, en verandert het in het kind dat ‘de lezer’ bij Marna verwekt: David. Een naam die doet denken aan koning David uit de Bijbel, waarvan Jezus volgens de overlevering afstamt (hoewel de aangehaalde stamboom in de Bijbel die van Jozef is). Kort en goed: deze David vertegenwoordigt mogelijk de (meest?) juiste interpretatie van het gedicht. Ongeveer zoals Jezus staat voor ‘de juiste interpretatie van mens-zijn’.

Grappig is ook wat er in de loop van de bundel met de ruimte gebeurt (de verbeeldingsruimte die het gedicht toelaat). Eerst verandert ‘de lezer’ de ruimte van een ‘onafgesloten omgeving’ in een ‘afgesloten omgeving’ van zeven bij zeven bij zeven meter; daarna maakt hij er ‘een Simca Vedette uit 1956’ van. De ruimte wordt zelfs even (door toedoen van Marna) een theepot:

op het puntje van de tong ligt een theepot
de rust wordt er bewaard

merries
bruine en zwarte
drinken melk uit elkaars tepels

wanneer zij niet drinken
vallen zij
van grote hoogten
in slaap

hun adem stoot uit de tuit
uit de tuit van de theepot

de theepot die op het puntje van haar tong ligt
de rust wordt er bewaard

Als de aanname dat Marna het gedicht zelf is klopt, laat de dichter in dit gedicht het gedicht zelf zeggen wat het is! Een bijzondere situatie. Een fraaie vondst ook, vind ik. De theepot ligt als een nog onuitgesproken woord op het puntje van de tong: de rust wordt inderdaad even bewaard. Het is het moment nét voordat de schepper zijn woord gebruikt, om in Bijbelse termen te spreken. Het is een verwachtingsvol moment: wat zal er gebeuren? Zoals een theepot klaar staat om thee te schenken in theekopjes, zo staat het gedicht klaar om zijn inhoud aan de lezer te schenken.

Na de theepot wordt de ruimte een tennisbal, door toedoen van ‘de lezer’. Een metafoor voor communicatie? Bij een goede ‘wisselwerking’ tussen gedicht en lezer lijkt de kans op begrip het grootst. En zoals gezegd: uiteindelijk valt de verbeeldingsruimte samen met de baarmoeder van Marna en kan ‘de juiste interpretatie’ geboren worden.

De hele bundel is hiermee nog lang niet verklaard. Maar ook míjn ruimte is helaas beperkt en de lezer kan het verder zelf ontdekken. Misschien is het nog goed te vermelden dat de zwarte (zware) rivieren die gedichten zijn aan het eind van de bundel gaandeweg veranderen in lichtere, op klankassociaties geënte gedichten (met een smal ‘rivierachtig’ uiterlijk). Een fragment:

ik was mijn handen in de ogen van de
verguisde kinderen in de massagraven

koddige lijkjes
chocolade

hak oermoeder
oerbeest
roofdier
oorlogsvogel
nacht
ach
ach
ach
lach

oermoeder
oorlogsbeest
teervogel
roofbloem

oermoeder
oer-moeder
aardemoeder
teerbloemen
ontspruitend aan de
ochtendgrond

moederlicht
ik ik ik
licht
ik licht
ik licht
ik hak licht

(…)

De laatste woorden in de bundel zijn ‘iklicht’. Daarna lijkt de inkt op te drogen: de rivier begint te druppelen, maar het kan ook zijn dat hij toch doorstroomt en zich in zijn transparant-zijn niet langer onderscheidt van het papieren landschap. Een metafoor voor een compleet begrip van het gedicht? In dit verband lijkt het ook een metafoor voor ‘verlicht zijn’, of meer christelijk gezegd: voor een ‘zondeloos zijn’.

Meestal kan het me niet schelen wat een dichter bedoelt. Maar dat is bij deze poëzie een beetje lastig. Meer dan bij sommige andere dichters heb ik bij Den Ouden het gevoel dat hij een boodschap uitdraagt. Een heel intelligent geformuleerde boodschap, dat moet ik zeggen (in een knap geconstrueerde bundel). Een bundel die ook vragen oproept, zoals: waarom heet David in deze context geen Jezus? Maar dat vloeit voort uit mijn interpretatie en kan ook nergens op slaan. Een lezer bijt zichzelf wel vaker in zijn eigen staart. Ik heb ook kritiek: sommige passages (m.n. die waarin sprake is van mensen met kleine oren en mensen met normale oren) vind ik te opgepropt-uitleggerig van toon en daardoor te prozaïsch. Eigenlijk vind ik Den Ouden het sterkst in de dialogen tussen Marna en de lezer, en in de wat smallere, ‘rivierachtige’ gedichten, waarin op een haast kinderlijke manier diepgaande concepten verpakt zitten. De lezer wordt erin op een subtiele manier een zienswijze ingeleid die absoluut boeiend is. Tenslotte: de titel van de bundel Ruimtedagen lijkt daar ook op te zinspelen: meer dan ‘dagen die worden doorgebracht in de ruimte’ wordt hier waarschijnlijk bedoeld dat het ‘begint te dagen wat ruimte doet’. Het bekende kwartje moet daarvoor wel (uit zijn kwartjesbubbel) vallen natuurlijk.
____

Martijn den Ouden (2020). Ruimtedagen. Querido, 80 blz. € 16,99. ISBN 9789021422312

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...