door Hans Puper
Deze column was een gastbijdrage aan de cursus over esthetiek en het dagelijks leven van Piet Buunk. De bijdrage is wat langer dan de columns die ik gewoonlijk schrijf.
In het werk van veel schrijvers en dichters speelt het dagelijks leven een belangrijke rol. Ik vergelijk er drie, om te laten zien hoe zij daar onderling in verschillen. Een belangrijke overeenkomst is er ook: het belang van stijl.
Voskuil
J. Voskuil (1926-2008) schreef Het bureau, zeven dikke delen vol over het werkzame leven van Maarten Koning, die sterk op hem lijkt. De roman beslaat de periode van 1957-1987; Het bureau is gebaseerd op het P.J. Meertens Instituut, waar de schrijver werkte. Collega’s gaan en komen, alle kleinzieligheden en machtsspelletjes passeren de revue, maar ook gedrevenheid en collegialiteit – iedereen die meer dan een paar jaar heeft gewerkt, herkent het. Voskuil probeerde het leven op zijn staart te trappen en dan moet je niet uitsluitend hoogte- of dieptepunten beschrijven, maar het voortkabbelende dagelijks leven. We ervaren dat de hoofdpersoon Maarten ten diepste eenzaam is en dat geldt voor al zijn collega’s, of beter nog: voor ons allemaal. Je kunt niet in elkaars hoofd kijken, soms met misverstanden of ruzies tot gevolg. Juist door het beschrijven van die onafzienbare reeks dagen kun je dat laten zien. Het knappe van Voskuil is, dat je het gevoel hebt dat hij ondanks die zeven dikke delen lang niet alles vertelt, je moet tussen de regels door lezen: je vult aan en juist daardoor wordt die dagelijksheid volledig. Voor degenen die Het bureau niet kennen citeer ik een willekeurig gekozen stukje uit deel drie, Plankton, p. 779-778. Ik ben ervan overtuigd dat iemand die de roman niet heeft gelezen op grond van deze passage collega Bart in levenden lijve voor zich ziet en zich een beeld kan vormen van zijn karakter:
“Bart wreef, staande achter zijn bureau, de glazen van zijn bril schoon, zette hem zorgvuldig weer op en keek over de boekenkast naar Maarten. ‘Hoe is het vrijdag afgelopen? Of wil je daar straks pas over praten?’
‘Ik wou daar bij de tweede koffie over vergaderen.’ Hij tikte een zin af en keek opzij. ‘Pieters heeft al zijn concessies weer ingetrokken en is gewoon opnieuw begonnen.’
‘Daar was ik al bang voor. Dat heb ik voorspeld.’
Maarten kon zich dat niet herinneren, maar hij vond het best.”
Bloem
Bij de dichter J. C. Bloem (1887-1966) betekent dagelijksheid het besef van ouder worden, het verlies van jeugdige verwachtingen, het uitdoven van het verlangen, zonder welk het leven zinloos is. ‘De goddelijke onvervuldheid’ heeft hij dat verlangen eens genoemd. Neem het bekende gedicht ‘November’:
Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.
En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.
De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.
Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan de tijd;
Altijd november, altijd regen,
Altijd dit lege hart, altijd.
‘Het regent en het is november’, voor mij een onvergetelijke regel. En als je hem omdraait doet hij me niets: ‘Het is november en het regent’. De eerste regel is een verzuchting en de tweede niet meer dan een mededeling. Dat is de magie van Bloem. Hoe eenvoudig zijn gedichten ook mogen schijnen, hij wist precies wat hij deed. Let op de woordkeuze in de tweede strofe: het dagelijks leven wordt verricht. Het is zwaar werk. De dichter is er gelaten onder geworden, lijdzaam. En dan dat ongekleurd namiddaglicht in november. Kan het triester?
Je beleeft de tijd op twee manieren: cyclisch en lineair. In Het bureau overheerst de lineaire beleving; de tijd gaat traag door de eenvormigheid van de dagen, waarin gaandeweg weinig lijkt te veranderen. Dat gebeurt wel degelijk, maar dat is uitgesmeerd over honderden bladzijden. Soms heb je zelfs het gevoel dat de tijd stilstaat. Bij Bloem overheerst de cyclische beleving, zie bijvoorbeeld de regels ‘Weer keert het najaar’ en ‘De jaren gaan zoals zij gingen’. Of de laatste twee strofen van het sonnet ‘Daaglijksheid’ (In De nederlaag):
Maar het ontwaken, zich wassen en kleden,
Het zitten aan ’t gezamenlijk ontbijt,
Driehonderdvijfenzestig maal in ’t jaar –
Dit maakt dat zij, die boven daaglijksheden
Elkaar voor immer dachten toegewijd,
Hoewel in tranen, scheiden van elkaar.
Engelhart
De dichter Kees Engelhart (1957) neemt met Dagen, een narratief dichtwerk in wording, een heel bijzondere plaats in. Dagen begint in 1999 en is inmiddels gevorderd tot 2012 en misschien wel 2015; ik verwacht een nieuw deel in het voorjaar. Bij leven en welzijn van de dichter eindigt de reeks in 2035 – hij is dan 78. De reeks zal dan bestaan uit twaalf bundels van ongeveer 400 bladzijden per stuk. Iedere bundel beslaat drie jaar; ze zijn allemaal onderverdeeld in seizoenen. Inmiddels zijn er vier bundels verschenen; een vijfde verwacht ik zoals gezegd dit voorjaar.
Als je de bundels leest ervaar je een natuurlijk cyclisch ritme van de wederkerende seizoenen en daarbinnen de cycli van de dagen.
Ook Engelhart wil de kern van het leven weergeven door de schijnbaar banale, dagelijkse gang van zaken te beschrijven. Onlangs herlas ik Brieven aan Josine M. van Reve. Daarin staat de volgende passage: ‘Wat men vaak mist (…), is het bizarre, het persoonlijke, het schijnbaar onbelangrijke maar in werkelijkheid wezenlijke’. Bij Engelhart zou hij op zijn wenken zijn bediend. Hij leidt je een geheel eigen wereld binnen, waarin verhaallijnen niet het belangrijkste zijn. De verhaalfiguren zijn heteroniemen, meestal afsplitsingen van de persoonlijkheid van de dichter. Ze hebben ieder een eigen naam en rol en vertonen veel overeenkomsten, deels in hun dagindeling. Vaak schenken ze zich ’s avonds drankjes naar keuze in, schrijven, roken een ‘kruidensigaret’ en luisteren naar Bach.
Dagen gaat over dichten, wanhoop, klein geluk, dagelijkse beslommeringen, erotiek, weldadige rust, reflecties op het leven. En je blijft doorlezen, omdat de inhoud soms bizar en soms van een ontroerende lulligheid is; omdat de bundels licht en humoristisch zijn en toch een melancholieke ondertoon hebben.
Tegelijkertijd werkt dit herkenbare alledaagse vervreemdend, bij de beste passages welhaast hallucinerend, waardoor we die dagelijksheid met afstand bekijken en dat scherpt de blik: de beste manier om de kern te ervaren door de ogen van Engelhart.
Dat bijzondere bereikt hij met zijn stijl, in combinatie met de handelingen van de heteroniemen die regelmatig met elkaar overeenkomen. Hij schrijft goed leesbare gedichten – dat moet ook wel bij een reeks met zo’n omvang –, die desondanks zo’n concentratie vergen dat je niets ontgaat: leestekens ontbreken, iedere regel begint met een hoofdletter, de woordvolgorde kan ongebruikelijk zijn. Daarnaast werkt Engelhart op het ijzerenheinige af met herhalingen. Den Helder noemt hij zonder uitzondering ‘de provinciestad aan zee’, vaak een paar keer per gedicht en soms zelfs in een paar opeenvolgende regels. Daarnaast is hij heel spaarzaam met persoonlijke voornaamwoorden; eigennamen worden voortdurend herhaald. Ter illustratie de eerste twee strofen van ‘Heerlijk en nu een fijn sigaartje’ (Deel 4, p. 76). De hoofdpersoon in dit gedicht, Mevrouw Leenschat van Bodegraven, is een van de heteroniemen van Engelhart. (Hij heeft onder haar naam een afzonderlijke bundel gepubliceerd, Boven dit alles. Maar dat terzijde.)
Vanavond is het Big Bill Broonzy avond de
Wind is gedraaid naar noordoost en mevrouw Leenschat
Van Bodegraven zit in haar gemakkelijke lederen fauteuil
Onder de leeslamp in mevrouw Leenschat van
Bodegraven haar behaaglijk warme huiskamer
Big Bill maakt mevrouw Leenschat van Bodegraven altijd
Enigszins licht en subtiel viriel dat vindt mevrouw
Leenschat van Bodegraven zeer aangenaam en mevrouw
Leenschat van Bodegraven schaamt zich daar in het
Geheel niet voor
Dit is niet echt de esthetische poëzie die veel lezers verwachten en daarom wordt Engelhart niet altijd serieus genomen. Onterecht. Het is hem niet om ‘mooi’ te doen, maar om schoonheid en dat is heel iets anders. Dat bereik je door de stijl, laat hij zijn heteroniem Brumming zeggen. Die moet waarachtig en authentiek zijn en ertoe doen. Dat kun je bereiken als je beseft dat stijl doelmatig, effectief is. De eerste twee strofen uit de reeks ‘De rest is verder aan God – 1’ (deel 2, p. 129):
Stijl is doelmatigheid meent Brumming
Onderwijl hij zich een helder glaasje inschenkt
Luisterend naar de geluiden die de avond voortbrengt
Dit in ieder geval moet de dichter weten
Dan interesseert hij zich onmiddellijk voor stijl
Met deze laatste strofe zouden Bloem en Voskuil het van harte eens zijn geweest. Of je nu dichter of schrijver bent maakt in dit geval niet uit.